ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-1899 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op bijzondere bijstand in de vorm van een lening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het ging om de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor een huurschuld door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. De aanvraag was afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet werk en bijstand (WWB), dat bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voor het aflossen van een schuldenlast als de aanvrager over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 23 december 2010 een bijstandsuitkering ontving en dat zij bij het ontstaan van een deel van haar schuldenlast beschikte over de middelen om in haar noodzakelijke kosten te voorzien. De rechtbank had geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om in afwijking van de wet bijzondere bijstand te verlenen. Appellante had aangevoerd dat haar schuldenlast mede was ontstaan door de onterechte intrekking van haar bijstandsuitkering door het college, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak waarin was vastgesteld dat een schuldenlast op zich geen zeer dringende reden vormt voor het verlenen van bijzondere bijstand.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op bijzondere bijstand, ook niet in de vorm van een lening. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 6 maart 2013, waarbij de proceskosten niet voor veroordeling in aanmerking kwamen.

Uitspraak

12/1899 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
22 februari 2012, 11/7782 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 april 2011 heeft het college de aanvraag van appellante van 22 maart 2011 om bijzondere bijstand voor een huurschuld afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (lees: g), van de Wet werk en bijstand (WWB) geen recht bestaat op bijstand om schulden af te betalen. Voorts bestaan geen zeer dringende redenen om in afwijking daarvan bijzondere bijstand te verlenen.
1.2. Bij besluit van 23 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder college moet worden gelezen:
“4.1 Artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet werk en bijstand (Wwb) bepaalt dat geen recht op bijstand heeft diegene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van die schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.2 Op grond van artikel 49, aanhef en onder b, van de Wwb kunnen burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 13 van de Wwb bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan.
5.1 Eiseres ontving vanaf 23 december 2010 (wederom) een bijstandsuitkering. Het staat daarmee vast dat zij bij het ontstaan van een deel van deze schuldenlast - en ook ten tijde in geding - beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Gelet hierop is in dit geval - behoudens zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB - geen plaats voor verlening van bijzondere bijstand.
5.2 Van zodanige zeer dringende redenen is de rechtbank niet gebleken. Nog daargelaten dat de rechtbank het standpunt van eiseres dat haar schuldenlast mede is ontstaan doordat verweerder ten onrechte is overgegaan tot intrekking en beëindiging van haar bijstandsuitkering, onder verwijzing naar de uitspraak van 21 oktober 2010 (reg.nrs. AWB 10/6176 en AWB 10/6837) van deze rechtbank niet volgt, leidt de omstandigheid dat verwijtbaar bij het ontstaan van de schuld ontbreekt volgens vaste rechtspraak niet tot een zeer dringende reden (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 juni 2010, LJN: BM9955). Het is tevens vaste rechtspraak dat een schuldenlast in beginsel niet kan worden aangemerkt als een zeer dringende reden in de zin van artikel 49 van de Wwb (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 september 2011, LJN: BT2072). Eiseres had derhalve geen recht op bijzondere bijstand.”
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de schuldenlast mede is ontstaan doordat het college destijds de bijstand ten onrechte heeft ingetrokken en beëindigd. Voorts dient haar hoge schuldenlast bij Essent en [naam schuldeiser] (inzake IZA Cura) te worden aangemerkt als een zeer dringende reden om bijzondere bijstand voor het afbetalen van haar huurschuld te verlenen. Appellante heeft verder betoogd dat het college in ieder geval de bijzondere bijstand als lening had moeten verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Gelet hierop had appellante ook geen recht op bijzondere bijstand in de vorm van een lening.
4.2. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. de Jong
HD