ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3325
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Geen recht op bijzondere bijstand in de vorm van een lening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij het ging om de afwijzing van haar aanvraag voor bijzondere bijstand voor een huurschuld door het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage. De aanvraag was afgewezen op grond van artikel 13, eerste lid, onderdeel g, van de Wet werk en bijstand (WWB), dat bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voor het aflossen van een schuldenlast als de aanvrager over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 23 december 2010 een bijstandsuitkering ontving en dat zij bij het ontstaan van een deel van haar schuldenlast beschikte over de middelen om in haar noodzakelijke kosten te voorzien. De rechtbank had geoordeeld dat er geen zeer dringende redenen waren om in afwijking van de wet bijzondere bijstand te verlenen. Appellante had aangevoerd dat haar schuldenlast mede was ontstaan door de onterechte intrekking van haar bijstandsuitkering door het college, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De Raad verwees naar eerdere rechtspraak waarin was vastgesteld dat een schuldenlast op zich geen zeer dringende reden vormt voor het verlenen van bijzondere bijstand.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op bijzondere bijstand, ook niet in de vorm van een lening. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 6 maart 2013, waarbij de proceskosten niet voor veroordeling in aanmerking kwamen.