ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-2334 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om algemene en bijzondere bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellante, [A. te B.], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin haar aanvragen om algemene en bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 maart 2013 uitspraak gedaan. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onvolledige inlichtingen over haar woonsituatie had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat er redelijke grond was voor een huisbezoek, omdat er twijfels bestonden over de juistheid van de door appellante verstrekte gegevens. Tijdens het huisbezoek op 24 november 2010 werd appellante waargenomen in haar woning, ondanks haar verklaring dat zij niet thuis was. De Raad oordeelde dat appellante niet had meegewerkt aan het huisbezoek en dat zij de inlichtingenverplichting had geschonden. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de bevestiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2334 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 maart 2012, 11/4000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Su¨zen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Su¨zen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 20, 26 en 27 augustus 2010 en op 2 september 2010 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van onderscheidenlijk rechtsbijstand, bijles voor haar kinderen, het aanhouden van een postbus en leges voor een nieuw paspoort. Op 4 september 2010 heeft appellante algemene bijstand aangevraagd. Appellante heeft daarbij opgegeven samen met haar drie kinderen te wonen op het adres [adres 1]
1.2. Op 8 november 2010 heeft appellante een huurovereenkomst overgelegd van 30 juli 2010 waaruit volgt dat zij een woning huurt op het adres [adres 2]. Voorts heeft appellante een kamerhuurcontract van 30 juli 2010 overgelegd. Hieruit volgt dat zij met ingang van 30 juli 2010 een kamer in de woning aan de [adres 2] verhuurt aan [K.]. Naar aanleiding hiervan hebben twee medewerkers van Werkplein Den Haag centrum (Werkplein) op 24 november 2010 een huisbezoek afgelegd op de [adres 2]. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in het formulier “Aanvraag WWB levensonderhoud” van 23 november 2010.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 25 november 2010 heeft het college de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand afgewezen.
1.4. Bij besluit van 20 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 25 november 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante onvolledige inlichtingen over haar woonsituatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek, dat het niet mogelijk is dat zij tijdens het huisbezoek in haar woning is gezien, omdat zij niet thuis was op het moment dat het huisbezoek heeft plaatsgevonden en dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting daarom niet heeft geschonden. Voorts kan het recht op bijstand worden vastgesteld aan de hand van het overgelegde kamerhuurcontract, omdat daaruit blijkt dat sprake is van een zakelijke relatie tussen appellante en [K.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Omdat appellante een aanvraag om bijstand heeft gedaan moet zij aannemelijk maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.3. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.4. In dit geval is van een redelijke grond als hiervoor bedoeld sprake. Daarvoor is van belang dat appellante bij haar aanvragen om bijstand heeft opgegeven dat zij samen met haar drie kinderen op de [adres 1] woont. Uit de door appellante op 8 november 2010 overgelegde huurovereenkomst volgt echter dat zij met ingang van 30 juli 2010 een woning huurt op de [adres 2]. Tevens volgt uit het door appellante overgelegde kamerhuurcontract dat zij met ingang van 30 juli 2010 een kamer in de woning aan de [adres 2] verhuurt aan [K.]. Gelet hierop kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de opgave van appellante over haar woonsituatie.
4.5. Op 24 november 2010 hebben twee medewerkers van Werkplein om 08:00 uur een huisbezoek afgelegd op de [adres 2] en aan de voordeur van de woning gesproken met [K.]. [K.] heeft verklaard dat appellante niet thuis was. Door de medewerkers is echter waargenomen dat appellante in de woning aanwezig was. Tevens hebben zij hard en luid naar binnen geroepen dat indien appellante niet naar de deur zou komen haar aanvraag zou worden afgewezen. Het betoog van appellante dat het niet mogelijk is dat zij in de woning is gezien, omdat zij niet thuis was, treft geen doel. Appellante is door de medewerkers van Werkplein in haar woning waargenomen en zij heeft wisselende verklaringen gegeven over de reden waarom zij niet thuis was. Op 24 november 2010 heeft appellante om 10:00 uur op het kantoor van Werkplein verklaard dat zij naar de huisarts is geweest en later op die dag heeft zij een verklaring van [naam fitness centrum] overgelegd waarin staat dat zij van 08:00 uur tot 08:45 uur bij [naam fitness centrum] is geweest. In het bezwaarschrift heeft appellante gesteld dat zij naar [naam fitness centrum] is geweest en dat zij om 10:00 uur een afspraak had op het consultatiebureau. Tijdens de hoorzitting heeft appellante verklaard dat zij naar de bank, [naam fitness centrum], haar moeder en het consultatiebureau is geweest. Het voorgaande brengt mee dat appellante niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek van 24 november 2010 en dat zij niet de vereiste duidelijkheid over haar woonsituatie heeft verschaft.
4.6. De vereiste duidelijkheid over de woonsituatie kan, anders dan appellante heeft aangevoerd niet uit het overgelegde kamerhuurcontract worden verkregen. Hierin is vermeld dat appellante met ingang van 30 juli 2010 een kamer verhuurt aan [K.], terwijl uit het acceptatieformulier van Wooninvest van 28 juli 2010 blijkt dat appellante en [K.] samenwonend zijn en samen de woning aan de [adres 2] huren.
4.7. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Aangezien als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante niet kan worden vastgesteld, heeft het college de aanvragen om algemene en bijzondere bijstand terecht afgewezen.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) J. de Jong.
HD