12/4933 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 18 juli 2012, 12/273 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 6 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 januari 2013. Partijen zijn, het college met bericht, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft het bedrijf [bedrijfsnaam] geëxploiteerd. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) over de periode van 1 februari 2010 tot 1 augustus 2010 aan appellant bijstand verleend voor de kosten van levensonderhoud naar de norm voor een alleenstaande in de vorm van een renteloze geldlening. Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, de bijstandsverlening voor de kosten van levensonderhoud op dezelfde voet voortgezet over de periode van 30 augustus 2010 tot en met uiterlijk 31 januari 2011.
1.2. In verband met de definitieve vaststelling van de bijstand over het jaar 2010 heeft het college, bij brieven van 13 september 2011 en 11 oktober 2011, appellant verzocht uiterlijk op 4 oktober 2011 onderscheidenlijk 25 oktober 2011 een aantal concreet aangeduide gegevens over te leggen. Daarbij is meegedeeld dat het niet meewerken aan dit onderzoek tot gevolg kan hebben dat de Bbz-uitkering niet definitief kan worden vastgesteld. Bij aangetekende brief van 28 oktober 2011 heeft het college appellant verzocht uiterlijk 14 november 2011 de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken.
1.3. Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college de aan appellant verstrekte leenbijstand over de perioden van 1 februari 2010 tot 1 augustus 2010 en van 30 augustus 2010 tot 1 januari 2011 tot een bedrag van € 9.170,86 van hem teruggevorderd op de grond dat hij niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door de gegevens waar meermalen om is gevraagd niet te verstrekken. Daardoor kan het recht op bijstand over de genoemde perioden niet definitief worden berekend en wordt deze vastgesteld op nihil.
1.4. Bij besluit van 21 december 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 november 2011 ongegrond verklaard en daaraan ten grondslag gelegd dat de over genoemde perioden als geldlening verstrekte bijstand tot een bedrag van € 9.170,86 terecht ingevolge artikel 47 van het Bbz 2004 van appellant is teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, het volgende aangevoerd. De bijstand is terecht uitgekeerd, alleen heeft hij dat te laat bewezen doordat hij door zijn situatie niet aan de benodigde papieren kan komen. Hij beschikt niet over een vaste verblijfplaats, is in een burnout beland, zit zonder werk en volgt een re-integratieproject. Hij wenst dat de leenbijstand alsnog wordt omgezet in een gift.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 47 van het Bbz 2004 bepaalt dat kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige worden teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. Het college heeft in de in 1.1 genoemde toekenningsbesluiten uitdrukkelijk te kennen aangegeven dat het recht op bijstand pas definitief kan worden vastgesteld na ontvangst van (onder andere) de desbetreffende jaarstukken, de belastingaangifte en de (definitieve) aanslagen inkomstenbelastingen en ziekenfonds zelfstandigen. Voorts heeft het college in die besluiten aan de verlening van de bijstand diverse verplichtingen verbonden. Een van die verplichtingen is dat appellant zo spoedig mogelijk na afloop van het boekjaar, doch uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het boekjaar, waarover de bijstand is verleend, uit eigen beweging (onder andere) zojuist genoemde stukken overlegt. Ook vermelden die besluiten dat het definitieve recht op bijstand op nihil wordt vastgesteld, indien de desbetreffende jaarstukken niet op de door het college aangegeven uiterlijke termijn in zijn bezit zijn.
4.3. Vaststaat dat appellant niet uit eigen beweging, en evenmin na herhaaldelijk verzoek van het college, de voor de definitieve vaststelling van de bijstand noodzakelijke gegevens heeft verstrekt. Dit betekent dat het college de over 2010 verleende leenbijstand terecht heeft teruggevorderd en dat, anders dan appellant wenst, geen grond bestaat voor omzetting van de leenbijstand in bijstand om niet.
4.4. Voor zover appellant met wat hij in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft willen betogen dat het college op grond van dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien, slaagt dit betoog niet. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Met wat appellant heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering in zijn geval tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties heeft geleid.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2013.