11/6494 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
22 september 2011, 10/1200 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 november 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds 23 februari 2004 woont hij samen met [L.] die een uitkering op grond Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangt. Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 1 maart 2004 tot en met 10 juni 2005 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 6.147,07. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het vermogen van L, in de vorm van een saldo op een bankrekening, en dat appellant gezien de hoogte van dat saldo in genoemde periode geen recht op bijstand heeft. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.2. Ter aflossing van het bij besluit van 19 december 2006 teruggevorderde bedrag van € 6.147,07 heeft het college in de periode van maart 2007 tot en met augustus 2009 maandelijks een bedrag ingehouden op de bijstandsuitkering van appellant, tot een totaalbedrag van € 2.561,77.
1.3. Naar aanleiding van een herzieningsverzoek van appellant heeft het college appellant bij besluit van 18 januari 2010 medegedeeld dat het besluit van 19 december 2006 is komen te vervallen en dat het reeds afgeloste bedrag van € 2.561,77 zal worden gerestitueerd. Uit een rapportage van 4 december 2009 komt naar voren dat het college het besluit van 19 december 2009 om de volgende reden heeft herzien. Destijds is ten onrechte niet onderkend dat sprake was een voorliggende voorziening in de vorm van een toeslag op de Wajong-uitkering van L. Bij een Wajong-uitkering met een toeslag op grond van de Toeslagenwet vindt geen vermogenstoets plaats.
1.4. Appellant heeft het college bij brief van 3 mei 2010, voor zover van belang, verzocht de door hem geleden materiële schade te vergoeden. Daarbij heeft appellant kenbaar gemaakt dat met het uitsluitend terugbetalen van hetgeen hij ten onrechte heeft afgelost de financiële gevolgen van het besluit van 19 december 2006 voor hem niet ongedaan zijn gemaakt. Hij is ten onrechte geconfronteerd met de vermogenstoets van de WWB, wat uiteraard financiële consequenties voor hem heeft gehad.
1.5. Bij besluit van 25 juni 2010, voor zover van belang, heeft het college op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan appellant schadevergoeding toegekend tot een bedrag van € 231,48. Dit betreft de wettelijke rente over de bruto inhoudingen die op de bijstanduitkering hebben plaatsgevonden ter aflossing van de in 1.2 genoemde vordering van € 6.147,07.
1.6. Bij besluit van 5 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft recht op een hogere vergoeding dan de wettelijke rente die hem is toegekend. De vermogenstoets van de WWB is immers ten onrechte op hem toegepast. Als het college correct had gehandeld, had hij meer vermogen kunnen opbouwen. Nu heeft hij moeten interen op dat vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 december 2011, LJN BU7806) zijn de gevolgen van een onrechtmatige intrekking van een uitkering in beginsel terug te voeren op de vertraagde uitbetaling van de uitkering, althans voor zover het gaat om kosten die gemaakt zijn als gevolg van het tijdelijk gemis aan geld door die intrekking. De in 1.2 bedoelde inhoudingen op de uitkering van appellant zijn te beschouwen als een gevolg van de onrechtmatige intrekking van deze uitkering.
4.2. Artikel 6:119 van het BW normeert de omvang en duur van de verplichting tot vergoeding van schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat vergoeding van deze schade bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest.
4.3. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft het college de wettelijke rente in verband met de vertraagde uitbetaling van de uitkering alsnog vergoed. Hiermee heeft het college voldaan aan zijn verplichting de schade die appellant heeft geleden ten gevolge van het niet tijdig uitbetalen van de uitkering te vergoeden. Met de vergoeding van de wettelijke rente wordt geacht alle schade, ontstaan door vertraging in de voldoening van een geldsom, te zijn voldaan. Er is dan ook geen plaats voor zelfstandige vergoeding van schadeposten die appellant heeft opgevoerd als gevolg van het niet tijdig uitbetalen van de bijstand, nog daargelaten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat en, zo ja, in hoeverre en tot welk bedrag hij schade heeft geleden door de onrechtmatige intrekking van zijn uitkering.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens