11/6336 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 september 2011, 09/3631 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Andel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 13 augustus 2008 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periodes van 1 juli 1997 tot en met 12 mei 2001 en van 18 juni 2003 tot en met 30 juni 2008. Tevens heeft het college de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 92.787,14. Dit besluit berust op de grond dat appellante in die periodes beschikte over vermogen in de vorm van onroerend goed (huizen) in Spanje met een waarde boven het voor haar vrij te laten vermogen en vanaf 20 mei 2004 in de vorm van de verkoopprijs van de tweede woning van € 135.000,--. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting onjuiste dan wel onvolledige informatie verstrekt over dit vermogen, zodat zij geen recht had op bijstand.
Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brief van 11 juni 2009 heeft appellante het college verzocht het besluit van 13 augustus 2008 te herzien. Bij dit verzoek heeft appellante twee koopaktes van woningen in Spanje uit 1981 en 1987 overgelegd.
1.4. Bij besluit van 1 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2009 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om herziening afgewezen. Dit besluit is gebaseerd op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die het college aanleiding geven om tot herziening van het besluit van 13 augustus 2008 over te gaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep betwist dat niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden. Zij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Het college heeft het besluit van 13 augustus 2008 genomen op grond van onjuiste gegevens. Appellante beschikte destijds niet over de benodigde stukken om deze onjuistheid aan te tonen. Vanwege een operatie aan haar voet in augustus 2008 en een lange revalidatie daarna heeft zij de benodigde gegevens pas kunnen opvragen toen haar gezondheid dat toeliet. Bij het verzoek van 11 juni 2009 heeft zij deze gegevens overgelegd. Daaruit blijkt volgens haar dat zij ten tijde van belang niet over vermogen beschikte. Volgens appellante dienen deze gegevens aangemerkt te worden als nieuwe feiten op grond waarvan het college van het besluit van 13 augustus 2008 dient terug te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het besluit van 13 augustus 2008 is in rechte onaantastbaar geworden. Het in dit geding aan de orde zijnde verzoek van 11 juni 2009 strekt ertoe dat het college terugkomt van dit eerdere, ambtshalve genomen, besluit.
4.2. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder (ambtshalve) genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3.1. Appellante heeft in hoger beroep uitvoerig betoogd, onder verwijzing naar de door haar bij het herzieningsverzoek van 11 juni 2009 overgelegde koopaktes, dat en waarom het besluit van 13 augustus 2008 onjuist is. Volgens appellante blijkt uit bedoelde koopaktes dat dit besluit is gebaseerd op onjuiste aannames en bedragen.
4.3.2. Voorop moet worden gesteld dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 8 januari 2008, LJN BC2453) de gestelde kennelijke onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.
4.3.3. Ten tijde van het nemen van het besluit van 13 augustus 2008 was appellante op de hoogte van het bestaan van de hiervoor genoemde koopaktes. Hiermee staat vast dat zij deze gegevens destijds al in het kader van de besluitvorming over de intrekking en terugvordering had kunnen inbrengen. Reeds om die reden kunnen deze gegevens niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat appellante, naar zij stelt, niet beschikte over de koopaktes en niet eerder dan in juni 2009 in staat was deze aktes - en de daarop gebaseerde gronden om dat besluit aan vechten - in te dienen, brengt niet met zich dat het hier gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens