Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 juni 2011, 10/2376 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maasdonk (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L. van Toorenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Nieuwenhuizen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 7 oktober 2009 bij het Uwv werkbedrijf gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 9 november 2009 heeft hij zijn aanvraag ingediend. Naar aanleiding daarvan heeft het college appellant bij brief van 17 november 2009 verzocht om voor 24 november 2009 ontbrekende gegevens over te leggen. Bij brief van 24 november 2009 heeft het college andermaal appellant gevraagd om die gegevens over te leggen, nu voor 1 december 2009. Appellant heeft op 30 november 2009 een aantal gegevens overgelegd.
1.2. Bij brief van 3 december 2009 heeft het college aan appellant meegedeeld dat, gezien de aangeleverde stukken, nog meer gegevens nodig zijn voor de behandeling van zijn aanvraag. Het college heeft appellant verzocht om voor 10 december 2009 over te leggen zowel een bewijsstuk van de bank waaruit de opheffing van de rekening courant van [naam bedrijf] en hetgeen er met het saldo is gebeurd, blijkt als de jaarrekening over 2003 van [naam bedrijf]. Bij brief van 15 december 2009 is appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gevraagde stukken in te leveren, en wel vóór 22 december 2009. Op 22 december 2009 heeft appellant telefonisch meegedeeld dat hij de stukken heeft opgevraagd maar nog niet heeft ontvangen. Vervolgens heeft appellant tijdens een telefonisch contact op 24 december 2009 laten weten dat over 2003 geen jaarrekening van [naam bedrijf] is opgemaakt en dat hij nog geen stukken van de bank heeft ontvangen maar wel van de belastingdienst een overzicht van de inkomstenbelasting. Blijkens een telefoonnotitie van 24 december 2009 is afgesproken dat appellant nog op die dag met de bank zal bellen, de stukken van de belastingdienst inlevert en een brief stuurt waarin hij aangeeft wat hij van de bank heeft vernomen. Op 29 december 2009 heeft de partner van appellant telefonisch laten weten dat zij op die dag contact heeft gehad met de bank maar dat de bank geen bevestiging van de opheffing van de rekening kan sturen. Afgesproken is dat de stukken van de belastingdienst zullen worden opgestuurd.
1.3. Bij besluit van 5 januari 2010 heeft het college met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten de aanvraag van appellant niet in behandeling te nemen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, ondanks de hem daartoe geboden termijn om het verzuim te herstellen, de gevraagde stukken niet heeft ingeleverd.
1.4. Bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wegens strijd met het motiveringsbeginsel, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan het uitdrukkelijke verzoek van het college om uiterlijk 24 december 2009 met de bank te bellen en een brief te sturen waarin een verslag van het gesprek met de bank was opgenomen. Verder heeft appellant de gevraagde verklaring van de bank waaruit de opheffing van de rekening van [naam bedrijf] blijkt, niet aan het college overgelegd en heeft appellant niet een overzicht aangifte IB 2003 verstrekt, zoals was afgesproken tijdens de telefoongesprekken van 24 en 29 december 2009. Het gegeven dat appellant niet kon toelichten waarom de verklaring van de bank later ten behoeve van een nieuwe aanvraag wel kon worden overgelegd, leidt de rechtbank tot het oordeel dat de geboden hersteltermijn niet te kort is geweest. Ook ten aanzien van het overzicht aangifte IB 2003 is de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat hij daarover niet redelijkerwijs binnen de geboden hersteltermijn kon beschikken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de geboden hersteltermijn niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 4:5 van de Awb omdat hem slechts een week werd geboden om de gegevens over te leggen, wat een onredelijke korte termijn is. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat appellant redelijkerwijs, binnen de termijn, had kunnen beschikken over de gevraagde bankgegevens.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. Appellant heeft niet betwist dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn voor het beoordelen van de aanvraag om bijstand. Vaststaat dat appellant de gevraagde gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft overgelegd.
4.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant verwijtbaar heeft nagelaten de gevraagde gegevens tijdig over te leggen.
4.4. Bij brief van 3 december 2009 heeft het college onder andere verzocht om een bewijsstuk van opheffing van de rekening courant met betrekking tot [naam bedrijf]. Dit verzoek is herhaald bij brief van 15 december 2009. Op 22 december 2009 heeft appellant telefonisch aan het college doorgegeven dat hij ongeveer anderhalve week geleden de informatie heeft opgevraagd bij de bank. Appellant had echter eerder bij de bank om deze informatie kunnen vragen aangezien het college aan appellant al op 3 december 2009 om een bewijs van opheffing heeft gevraagd. Appellant heeft vervolgens tot 22 december 2009 de tijd gehad om de gevraagde informatie over te leggen. Anders dan appellant stelt, heeft hij bijna drie weken de tijd gehad om aan het verzoek van het college te voldoen welke termijn toereikend wordt geacht. Tijdens het telefoongesprek van 24 december 2009 is afgesproken dat appellant nog dezelfde dag contact zal opnemen met de bank om te vragen op welke termijn hij de gevraagde informatie ontvangt. Uit het telefoongesprek op 29 december 2009 blijkt dat pas op die dag contact is opgenomen met de bank. Appellant is, doordat hij niet eerder dan op 29 december 2009 contact heeft opgenomen met de bank, zijn afspraak van 24 december 2009 met het college niet nagekomen en dit kan hem verweten worden.
4.5. Ook is appellant de gemaakte afspraken tijdens de telefoongesprekken van 24 en 29 december 2009 niet nagekomen met betrekking tot het overzicht IB 2003. Op 24 december 2009 heeft appellant telefonisch aan het college meegedeeld dat er geen jaarrekening 2003 is opgemaakt. Hij heeft van de belastingdienst een overzicht IB ontvangen en afgesproken is dat appellant dit overzicht zal opsturen. Uit het telefoongesprek van 29 december 2009 blijkt dat appellant het overzicht IB nog niet heeft opgestuurd naar het college. Nu appellant op 24 december 2009 beschikte over het gevraagde overzicht IB 2003 en hij dit overzicht kon overleggen, kan het hem verweten worden dat hij dit overzicht niet heeft opgestuurd.
4.6. Op grond van het vorenstaande was het college bevoegd de aanvraag van appellant op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.R. Schuurman
HD