ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4091 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellante, A. te B., ontving sinds 18 april 2006 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor alleenstaanden. Naar aanleiding van een melding van de politie dat een persoon bij haar was ingetrokken, heeft de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens een gesprek op 20 oktober 2010 weigerde appellante medewerking te verlenen aan een huisbezoek, ondanks herhaalde waarschuwingen over de gevolgen van haar weigering.

Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 335,77 teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellante aan dat de melding van de politie onvoldoende aanleiding was voor een huisbezoek en dat zij niet voldoende was gewezen op de consequenties van haar weigering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er voldoende objectieve feiten waren die aanleiding gaven tot het vermoeden dat appellante niet alleenstaand was, en dat de weigering om medewerking te verlenen aan het huisbezoek niet gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde dat appellante niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4091 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 mei 2011, 11/803 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.H. Barwegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2013. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 18 april 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de politie dat [D.] bij appellante is ingetrokken op het adres [adres 1] (uitkeringsadres), heeft Sociale Zaken & Werkgelegenheid, Team Handhaving, van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) van de gemeente Utrecht, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben op 20 oktober 2010 twee medewerkers van DMO op de dienst een gesprek met appellante gevoerd waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 20 oktober 2010. Tijdens dit gesprek is aanleiding gezien om direct aansluitend een huisbezoek op het uitkeringsadres af te leggen. Appellante wenste hieraan geen medewerking te verlenen. Zij heeft, na er herhaaldelijk op te zijn gewezen dat deze weigering gevolgen zou hebben voor de voortzetting van de bijstand, in haar weigering volhard. Vervolgens zijn de twee medewerkers van de gemeente, zoals zij tevoren aan appellante hadden meegedeeld, op diezelfde dag omstreeks 11:20 uur, naar het uitkeringsadres gegaan teneinde appellante nog eenmaal in de gelegenheid te stellen medewerking aan een huisbezoek te verlenen. Op het aanbellen en aankloppen van die medewerkers is echter niet gereageerd, zodat geen huisbezoek heeft plaatsgevonden.
1.3. Bij besluit van 4 november 2010 heeft het college de bijstand met ingang van die datum beëindigd, met ingang van 20 oktober 2010 ingetrokken en een bedrag van € 335,77 van appellante teruggevorderd. Aan zijn besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat niet kan worden beoordeeld of appellante met ingang van 20 oktober 2010 nog recht heeft op bijstand doordat zij heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek. Het college heeft daarbij gewezen op artikel 17, eerste en tweede lid, in verbinding met artikel 11 van de WWB.
1.4. Bij besluit van 21 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de enkele melding van de politie onvoldoende aanleiding was om haar uit te nodigen voor een gesprek. Tijdens het gesprek op 20 oktober 2010 heeft appellante een helder beeld geschetst van haar woonsituatie. Bekend was dat zij psychische problemen heeft en tijdens dat gesprek is zij ontdaan geraakt. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat appellante voldoende is gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan een huisbezoek. Er was voorts geen redelijke grond voor een huisbezoek en aan appellante is ook niet kenbaar gemaakt of er een redelijke grond voor een huisbezoek bestond, zodat zij zich niet heeft kunnen beraden op een eventuele motivering dienaangaande. Het ontgaat appellante dat zij met haar weigering niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet langer kon vaststellen. Er waren andere, voor appellante minder ingrijpende mogelijkheden dan het afleggen van een huisbezoek, zoals bijvoorbeeld het doen instellen van een buurtonderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
4.2. Volgens vaste rechtspraak (CRvB, 11 april 2007, LJN BA2436) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken van de bijstand) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een redelijke grond is sprake indien in het concrete geval van de belanghebbende bij het betreffende bestuursorgaan objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid en/of volledigheid van de door belanghebbende over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen.
4.3. Ten aanzien van de vraag of er sprake was van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek bij appellante heeft het college niet alleen de onder 1.2 genoemde melding van de politie in aanmerking genomen, maar ook de inhoud van het gesprek van 20 oktober 2010. Bij dat gesprek op 20 oktober 2010 was ook [D.] aanwezig.
4.4. Volgens het verslag van het gesprek heeft [D.] verklaard dat hij veel bij appellante is, dat zij een relatie hebben en dat zij willen gaan samenwonen. Appellante heeft dit bevestigd en heeft voorts verklaard dat [D.] ongeveer drie keer per week bij haar is, dat zij overdag vaak samen zijn en samen eten, dat [D.] soms twee nachten bij haar slaapt en dat zij een of twee keer in de week bij [D.] slaapt. In de weekends zijn zij meestal samen. Er ligt kleding van [D.] bij haar thuis en hij heeft een sleutel van haar woning, aldus de verklaring van appellante.
4.5. Anders dan appellante meent, was er na het betreffende gesprek nog geen helder beeld ontstaan van haar woonsituatie. De melding van de politie, bezien in samenhang met de inhoud van het gespreksverslag, bevatten voldoende concrete objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs getwijfeld kon worden aan de juistheid en de volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie, in het bijzonder over de stelling van appellante dat zij alleenstaande is. Dit betekent dat er een redelijke grond aanwezig is om in aansluiting op het gesprek een huisbezoek te doen plaatsvinden.
4.6 Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde psychische problemen voor haar een belemmering vormden om aan een huisbezoek mee te werken. Zij heeft geen objectieve gegevens overgelegd die dit standpunt ondersteunen. Er is ook niet gebleken dat andere zwaarwegende redenen aan die medewerking in de weg hebben gestaan.
4.7. Andere mogelijkheden, zoals het verrichten van een buurtonderzoek, lagen in het geval van appellante niet voor de hand, nog daargelaten of een dergelijk onderzoek voor appellante minder belastend zou zijn geweest.
4.8. Uit 4.5 tot en met 4.7 vloeit voort dat appellante ten onrechte heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek en dat appellante daarmee niet heeft voldaan aan de verplichting als neergelegd in artikel 17, tweede lid, van de WWB, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante ten tijde hier van belang nog in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het college was daarom bevoegd de bijstand met ingang van 20 oktober 2010 in te trekken en met ingang van 4 november 2010 te beëindigen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd hoefde het college geen aanleiding te zien om van uitoefening van deze bevoegdheid af te zien.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.R. Schuurman
sg