ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3213

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-3913 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van het na bezwaar gehandhaafde besluit inzake bijstandsverlening met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. C.A. Madern, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met terugwerkende kracht. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had eerder haar aanvraag om bijstand afgewezen, omdat appellante niet beschikte over een geldige verblijfsvergunning. Appellante stelde dat zij recht had op bijstand met ingang van 10 september 2009, omdat zij op dat moment rechtmatig in Nederland verbleef na het verkrijgen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Ze voerde aan dat zij in de periode van 10 september 2009 tot 14 juni 2010 in haar levensonderhoud was voorzien door leningen van vrienden, maar kon niet overtuigend aantonen dat er sprake was van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij in de genoemde periode niet in haar levensonderhoud kon voorzien. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat derden in haar kosten hadden voorzien en dat zij een reële schuld had. De verklaringen van de vrienden van appellante, waarin zij aangaven dat zij haar hadden geholpen, waren niet voldoende om de terugbetalingsverplichting te onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

De uitspraak werd gedaan op 5 maart 2013, waarbij de Raad geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de betrokken partijen waren op de hoogte van de uitspraak.

Uitspraak

12/3913 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2012, 11/6022 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 5 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken met reg.nrs. 11/885 WWB en 11/7235 WWB, plaatsgevonden op 22 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Madern. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 10 september 2009 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 29 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 december 2009, heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond, samengevat, dat appellante niet beschikt over een geldige verblijfsvergunning. Tegen het besluit van 4 december 2009 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.2. Het college heeft appellante bijstand verleend met ingang van 15 juni 2010.
1.3. Bij brief van 26 mei 2011 heeft appellante het college verzocht om terug te komen van het na bezwaar gehandhaafde besluit van 29 september 2009 en haar alsnog bijstand te verlenen met ingang van 10 september 2009. Appellante wijst er hierbij op dat er sprake is van een nieuw feit, namelijk dat de Minister voor Immigratie en Asiel haar alsnog met ingang van 12 november 2007 een verblijfsvergunning heeft verleend.
1.4. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het college appellante bij brief van 14 juli 2011 verzocht kenbaar te maken waarvan zij in de periode van 10 september 2009 tot 14 juni 2010 heeft geleefd en, indien zij heeft geleefd van geleend geld, daarvan bewijsstukken over te leggen. De reactie van appellante van 8 augustus 2011 op dit verzoek luidt, samengevat, als volgt. Tot 20 december 2008 ontving zij een uitkering van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. Zij is daarna bij een vriendin, [E.] (E), en vervolgens bij haar broer, [K.] (K), gaan wonen. E en K hebben de kosten van levensonderhoud voor appellante en haar zoontje voorgeschoten. Appellante heeft E en K toegezegd om, zodra dit mogelijk was, hen te zullen terugbetalen en verwijst voor de in dit verband gemaakte afspraken naar de bijgevoegde verklaringen van E en K van 29 juni 2011.
1.5. Bij besluit van 15 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 november 2011 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van 26 mei 2011 afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De verlening van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht aan appellante is een nieuw gebleken feit als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij in haar levensonderhoud heeft voorzien door middel van leningen van E en K. Uit de verklaringen van E en K blijkt niet hoeveel geld appellante van hen in de loop van de tijd heeft geleend en ook niet dat er sprake is van een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting. Deze verklaringen zijn pas recentelijk opgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op wat in 1.1 is overwogen staat vast dat het besluit van 29 september 2009 in rechte onaantastbaar is geworden. Het bij brief van 26 mei 2011 gedane verzoek van appellante strekt ertoe dat het college van dit besluit terugkomt.
4.2. Overeenkomstig wat voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Als geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de verlening van een verblijfsvergunning aan appellante met terugwerkende kracht tot 12 november 2007 is aan te merken als een nieuw gebleken feit in de in 4.2 bedoelde zin.
4.4. Appellante heeft aangevoerd dat het college ten onrechte heeft beoordeeld op welke wijze zij in de periode van 10 september 2009 tot 14 juni 2010 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Volgens appellante had het college moeten uitgaan van haar situatie op en na 10 september 2009. Deze situatie was toen zo dat appellante - door de verlening van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht - rechtmatig in Nederland verbleef en geen inkomsten en vermogen had en dus in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zij had dan ook recht op bijstand met ingang van 10 september 2009. Appellante heeft er in dit verband nog op gewezen dat volgens - niet nader genoemde - rechtspraak van de Raad voor de Algemene kinderbijslagwet (AKW) verzekering met terugwerkende kracht ontstaat door het verkrijgen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht. Volgens appellante is die rechtspraak ook op haar situatie van toepassing is.
4.5. Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat er verder ook zij van de rechtspraak inzake de AKW waaraan appellante refereert, volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ8031) is het in de situatie, waarin op grond van het alsnog verlenen van een verblijfsvergunning bijstandsverlening met terugwerkende kracht aan de orde is, aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij gedurende de periode waarop de terugwerkende kracht ziet niet in de noodzakelijke kosten van bestaan heeft kunnen voorzien. Het complementaire karakter van de WWB brengt mee dat de betrokkene dan aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan. Indien de betrokkene hierin slaagt, dient de bijstandsverlening beperkt te blijven tot de hoogte van die reële schuld.
4.6. Appellante heeft aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat aan de in 4.3 bedoelde voorwaarde is voldaan. Derden, te weten E en K, hebben feitelijk in de noodzakelijke bestaanskosten van appellante en haar zoontje voorzien. Appellante heeft in verband daarmee schulden bij E en K gemaakt die zij moet terugbetalen. Dit blijkt uit de in 1.4 genoemde verklaringen van E en K en uit de bij het hoger beroepschrift gevoegde, handgeschreven, aantekeningen van de bedragen die zij van E en K heeft geleend. Ter zitting van de Raad heeft appellante gesteld, onder verwijzing naar die aantekeningen, dat zij van E een bedrag van in totaal € 4.411,-- heeft geleend en van K een bedrag van in totaal € 4.291,-- en dat het college tot die bedragen bijstand dient te verlenen.
4.7. De schriftelijke verklaring van E van 29 juni 2011 luidt, voor zover van belang, als volgt: “[Appellante] en haar zoontje [B.] [zijn] ongeveer halverwege 2009 bij mij in de woning komen wonen. (...) Dit heeft tot in maart 2010 geduurd. (...) In die periode heb ik haar geen kosten voor gebruik van kamers en kosten voor eten en drinken berekend. (...) Zij heeft mij toegezegd dat zodra ze daartoe in staat is, zij mij de voorgeschoten kosten zal terugbetalen.” De schriftelijke verklaring van K van diezelfde datum luidt, voor zover van belang, als volgt: “[Appellante] en haar zoontje [B.] [S.] hebben tot voor kort bij mij gewoond (...). Ik heb in de periode dat ze bij mij woonde voor haar levensonderhoud en dat van haar kind gezorgd. Omdat ik zelf alleen maar een WAO-uitkering had, heb ik met mijn zus de afspraak gemaakt, dat ze de kosten van levensonderhoud zou terugbetalen zodra ze dat zou kunnen. Verder hebben we afgesproken dat ze dan ook een bijdrage zou leveren aan de woonlasten (...). Ze heeft pas enkele maanden een uitkering, ze had/heeft andere schulden die eerst afgelost moeten worden. Ze heeft dan ook nog niets aan mij kunnen terugbetalen. Ze zal dit gaan doen, zodra de andere schulden zijn afgelost en ze misschien zelfs werk en daarmee een hoger inkomen zal hebben. Op zich behoeft ze nu niet direct terug te betalen, maar ze zal volgens onze afspraak wel gaan terugbetalen.”.
4.8. Deze verklaringen zijn geruime tijd na afloop van de hier voorliggende periode van 10 september 2009 tot 15 juni 2010 opgemaakt en geven geen inzicht in - of en, zo ja - hoe en wanneer appellante welke bedragen precies heeft ontvangen. Appellante heeft met de verklaringen van E en K op zichzelf, noch in samenhang met de handgeschreven aantekeningen, aannemelijk gemaakt dat zij destijds middelen als geldlening van E en K heeft ontvangen en dat sprake is van een daadwerkelijke, concrete terugbetalingsverplichting. Gelet hierop slaagt de in 4.4 opgenomen beroepsgrond niet.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) V.C. Hartkamp
HD