ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2793

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-47 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die als chef verkoop bij een levensmiddelenbedrijf werkzaam was. Appellant is sinds 2 mei 1991 arbeidsongeschikt door rugklachten en heeft in het verleden verschillende uitkeringen ontvangen, laatstelijk berekend op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door de verzekeringsarts M.V. Borkent op 28 september 2009, werd vastgesteld dat appellant lijdt aan een recidief HNP, linkerschouderklachten en een chronische depressie. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn eigen werk, maar nog wel voor andere functies, wat leidde tot een herziening van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% per 19 januari 2010.

Appellant ging in bezwaar tegen deze herziening, waarbij hij stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal concludeerde echter dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De rechtbank oordeelde dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek had ingesteld en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij opnieuw zijn bezwaren tegen de geschiktheid van de geselecteerde functies naar voren bracht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat er geen aanleiding was om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen adequaat hadden gehandeld en dat de door appellant aangevoerde gronden niet konden slagen. De beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/47 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
24 november 2010, 10/4602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Namens appellant is verschenen mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is chef verkoop geweest bij een levensmiddelenbedrijf. Op 2 mei 1991 is hij uitgevallen wegens rugklachten. Na afloop van de wachttijd zijn hem met ingang van 2 mei 1992 uitkeringen ingevolge de toenmalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Laatstelijk was appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 28 september 2009 onderzocht door de verzekeringsarts M.V. Borkent, die in zijn rapport van dezelfde datum heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een recidief HNP, linkerschouderklachten en een chronische depressie. De uit deze klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige E.J. Gill in zijn rapport van 18 november 2009 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie hoogst verlonende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 25 tot 35%. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit van
10 december 2009 meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 19 januari 2010 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. Voorts is hij van mening dat een aantal van de geselecteerde functies niet geschikt voor hem is.
2.2. Nadat de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal informatie van de huisarts van appellant had verkregen, is hij in zijn rapport van 29 maart 2010 tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkingen heeft. Hij heeft op 31 maart 2010 de FML aangepast door meer beperkingen op te nemen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Op grond van deze aangepaste FML is de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C Hogeveen in zijn rapport van 12 mei 2010 tot de conclusie gekomen dat het merendeel van de geselecteerde functies niet meer geschikt is voor appellant. Hij heeft deels nieuwe functies geselecteerd en op basis van de drie hoogst verlonende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op eveneens 25 tot 35%. Bij besluit van 4 juni 2010 heeft het Uwv het besluit van 10 december 2009 ingetrokken, het bezwaar gegrond verklaard en appellant met ingang van 19 januari 2010 wederom een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts heeft het Uwv appellant een vergoeding van € 874,- toegekend in de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van zijn bezwaar. Daarnaast is bepaald dat met ingang van 4 augustus 2010 de WAO-uitkering wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3.1. Tegen de herziening van zijn uitkering met ingang van 4 augustus 2010 heeft appellant beroep ingesteld. Dit onderdeel van het besluit van 4 juni 2010 wordt hierna als bestreden besluit aangeduid.
3.2. Op verzoek van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige met zijn rapport van 22 september 2010 de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies nader gemotiveerd.
3.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft ingesteld en de beperkingen van appellant niet heeft onderschat. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv pas in beroep de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in voldoende mate heeft gemotiveerd. Deze omstandigheid is voor de rechtbank aanleiding geweest het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten. Daarnaast heeft de rechtbank beslist over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten.
4. Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Evenals eerder in de procedure heeft hij gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn vastgesteld. Hij heeft naar voren gebracht dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn ernstige depressieve klachten en zijn vermoeidheidsklachten. Voorts is er sprake van forse pijnklachten doordat bij hem weer sprake is van een (begin van een) hernia. Als gevolg van deze pijnklachten heeft hij slaapproblemen en om die reden en gelet op zijn depressieve klachten is hij van mening dat hij in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. Met betrekking tot de geschiktheid van de functies is onder meer gesteld dat hij niet de voor de functie van samensteller metaalwaren vereiste VMBO-opleiding heeft. Evenmin heeft hij de voor deze functie gevraagde ervaring, waarbij is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 januari 2010, LJN BK9248. Voorts is gesteld dat in deze functie, evenals in de functie van magazijnmedewerker, sprake is van overschrijding van de voor hem vastgestelde belastbaarheid. Daarbij is onder meer gewezen op de items tillen en het staan en lopen in verhouding tot het zitten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Daarbij is in overweging genomen dat de verzekeringsarts appellant heeft onderzocht en bij zijn onderzoek de beschikking heeft gehad over de zich reeds in het dossier bevindende medische gedingstukken en de door hem opgevraagde informatie van de huisarts. Eveneens terecht heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsartsen niet juist te achten. Wat betreft de uit de psychische klachten voortvloeiende beperkingen geldt dat de bezwaarverzekeringsarts deze niet heeft onderschat, mede gezien de omstandigheid dat hij er bij het vaststellen van deze beperkingen vanuit is gegaan dat de medische situatie van appellant in psychische zin de afgelopen twee jaar niet was gewijzigd. De uit de lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen heeft hij evenmin onderschat, waarbij in overweging is genomen dat hij bij zijn onderzoek met betrekking tot de rugklachten heeft vastgesteld dat deze niet terug te voeren zijn op neurologische of orthopedische afwijkingen. Met betrekking tot de (linker) schouderklachten heeft hij vastgesteld dat deze sedert lange tijd een stationair beeld laten zien. De rechtbank heeft dan ook terecht in de aangevallen uitspraak geen objectief medische aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat in de FML van 31 maart 2010. Ook in hoger beroep heeft appellant geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts.
5.2. Het door het Uwv ingenomen standpunt dat appellant met zijn in Tunesië gevolgde opleiding voldoet aan de voor de functie van samensteller vereiste VMBO-opleiding kan met de rechtbank niet voor onjuist worden gehouden. Evenals de rechtbank verwijst de Raad op dit punt naar rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 juni 2010. De grond van appellant dat hij niet voldoet aan de voor deze functie vereiste opleiding kan derhalve niet slagen. Dit geldt ook voor de grond dat hij de voor deze functie gevraagde ervaring mist. De voor deze functie gevraagde ervaring - te weten enige ervaring in de metaalsector - is geen absolute voorwaarde om voor de functie in aanmerking te kunnen komen. In die zin is de onderhavige situatie anders dan die in de voormelde uitspraak van de Raad van 13 januari 2010, waarin ten aanzien van de voor de functie van schoonmaker gevraagde ervaring is geoordeeld dat het om een harde functie-eis gaat. Ook de gronden van appellant dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies sprake is van overschrijdingen van de voor hem vastgestelde belastbaarheid kunnen niet slagen. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 mei 2010 en van 22 september 2010, waarin deze gronden afdoende zijn weerlegd.
5.3. Op grond van de overwegingen 5.1 en 5.2 wordt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen
NW