11/2461 WIA, 11/4409 WIA, 12/6559 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
4 juli 2011, 09/999 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Groningen
van 4 maart 2011, 10/788 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in de gedingen tussen partijen op 16 maart 2012 (LJN BV9059) tussenuitspraak gedaan.
Op 15 juni 2012 heeft het Uwv een nader besluit genomen, waarop appellante bij brief van 17 juli 2012 heeft gereageerd.
Op 16 juni 2012 heeft het Uwv een aanvullend besluit genomen. Appellante heeft bij brieven van 25 juli 2012 en 21 september 2012 (met bijlage) gereageerd. Het Uwv heeft bij brief van 5 oktober 2012 met bijlage een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.T. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A. Swarts.
1. Voor een uiteenzetting van de feiten wordt verwezen naar de hiervoor vermelde tussenuitspraak. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak betreffende het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft het Uwv bij besluit van 15 juni 2012 het bezwaar tegen het besluit van 11 februari 2009 voor zover daarbij werd geweigerd om de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante met toepassing van artikel 39a, eerste lid, van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vier weken na 27 oktober 2007 te herzien, alsnog gegrond verklaard en vastgesteld dat appellante met ingang van 24 november 2007 recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak inzake het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten door bezwaarverzekeringsarts N. Visser en bezwaararbeidsdeskundige H. Coerts. Daarbij is onder meer de aanspraak op uitkering ingevolge de WAO per 24 oktober 2009, 104 weken na 27 oktober 2007, de datum van toename van de arbeidsongeschiktheid, beoordeeld. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2012 - met verwijzing naar de rapporten van Visser en Coerts van 24 april en 3 mei 2012 - vastgesteld, dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 24 oktober 2009 15% tot 25% bedraagt. Het besluit van 16 juni 2012 wordt - gezien zijn inhoud - beschouwd als het besluit, waarbij het Uwv uitvoering heeft gegeven aan de opdracht in de tussenuitspraak betreffende aangevallen uitspraak 2 om een nader besluit te nemen.
4. Aangezien het Uwv met het besluit van 16 juni 2012 niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet is gekomen, wordt het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 12/6559 WIA.
5. Appellante heeft bij brief van 21 september 2012 met verwijzing naar een rapport van medisch adviseur D.J. Schakel van 11 september 2012 aangevoerd, dat de medische situatie van appellante op 24 oktober 2009 vergelijkbaar was met die per 24 november 2007, per welke datum het Uwv wel een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft aangenomen. Het Uwv heeft volgens appellante per 24 oktober 2009 onvoldoende rekening gehouden met haar beperkingen voor zitten en vertreden.
6. Ter zitting is het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 ingetrokken. Het verzoek om vergoeding van proceskosten en griffierecht is gehandhaafd.
7. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
7.1. In de tussenuitspraak betreffende aangevallen uitspraak 2 is geoordeeld, dat appellante zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 ten onrechte niet heeft geoordeeld over haar in beroep aangevoerde stelling dat het besluit van 23 juni 2010 (bestreden besluit 2) onvolledig was, omdat in dat besluit tevens had moeten worden beslist over het gemaakte bezwaar tegen de in de brief van 8 december 2009 neergelegde WAO-beoordeling. Het Uwv is in de tussenuitspraak opgedragen het gebrek te herstellen door alsnog op dit bezwaar te beslissen.
7.2.1. Teneinde het gebrek zoals vermeld onder overweging 7.1 te herstellen heeft bezwaarverzekeringsarts Visser naast dossierstudie een lichamelijk onderzoek verricht en de bevindingen van verzekeringsarts H.A.M. Gerdes van 20 november 2009 en de belastbaarheid zoals vastgesteld in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 november 2009 onderschreven. De bezwaarverzekeringsarts heeft geoordeeld dat er een discrepantie bestaat tussen de anamnese en de bevindingen uit onderzoek. Zo heeft appellante melding gemaakt van klachten van de nek, van het schoudergebied en van de rechter heup en wordt een activiteitenpatroon beschreven met zeer veel rustpauzes tussendoor. De bezwaarverzekeringsarts acht dit niet passend bij hetgeen volgens de richtlijnen geldt, omdat dit niet in lijn is met de observaties en onderzoeksbevindingen. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts toegelicht op grond waarvan zij de anamnese niet consistent acht. Tevens is aangegeven dat voor de beoordeling van de medische situatie per 24 november 2007 uit juridische overwegingen was aangesloten bij de FML van 22 november 2007, waarbij aanvullende beperkingen waren aangenomen, ondanks dat - medisch inhoudelijk - twijfel over de noodzaak daartoe bestond. Na functieselectie door de bezwaararbeidsdeskundige is de mate van arbeidsongeschiktheid per 24 oktober 2009 vastgesteld op 15 tot 25% en heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 8 december 2009, waarbij - impliciet - melding was gemaakt van diezelfde klasse, ongegrond verklaard.
7.2.2. In reactie hierop heeft de in rechtsoverweging 5 genoemde medisch adviseur Schakel namens appellante gesteld dat appellante tegenover de bezwaarverzekeringsarts heeft gemeld, dat haar klachten qua aard en lokalisatie ongewijzigd zijn gebleven ten opzichte van de situatie van eind 2007, maar dat met name de klachten aan de nek en schouder sinds 2007 zijn toegenomen. Ook heeft appellante heupklachten gemeld. Schakel kan hetgeen de bezwaarverzekeringsarts over het activiteitenpatroon van appellante heeft opgemerkt niet volgen. Dat patroon is volgens Schakel een feit, waarvan moet worden uitgegaan. Hij is van oordeel dat nu appellante op basis van haar klachtenpatroon in 2007 als volledig arbeidsongeschikt is aangemerkt, dat evenzeer moet gelden per 24 oktober 2009. Voorts heeft Schakel gesteld dat het Uwv in verband met de heupklachten op basis van de coxarthrose ten onrechte geen beperking heeft aangenomen voor zitten. Verder is de medische geschiktheid van de voorgehouden functies bestreden.
7.2.3. Op 2 oktober 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts op het rapport van Schakel van 11 september 2012 gereageerd en onder meer gesteld dat appellante weliswaar melding heeft gemaakt van onder andere toegenomen heupklachten op basis van coxarthrose, maar dat deze diagnose noch door de behandelende sector, noch in de onderzoeksbevindingen is vastgesteld.
7.3. De Raad ziet in de door appellante vermelde gronden tegen de WAO-beoordeling per 24 oktober 2009 onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het besluit van 16 juni 2012. Het Uwv wordt gevolgd in zijn standpunt, dat namens appellante geen medische gegevens in geding zijn gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat bij de vaststelling van de belastbaarheid van appellante onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Ten aanzien van de gestelde heupklachten wordt eveneens het Uwv gevolgd in zijn oordeel dat namens appellante geen medische gegevens in geding zijn gebracht, waaruit blijkt dat bij appellante de diagnose coxarthrose is gesteld, op grond waarvan meer beperkingen aangenomen zouden moeten worden. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 24 april 2012 toegelicht dat de herziening van de WAO-uitkering per 24 november 2007 niet op medische gronden is geschied. Tegen die achtergrond heeft het Uwv terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om de FML van 22 november 2007 ook van toepassing te achten per 24 oktober 2009. Ook overigens wordt geen aanleiding gezien om aan de juistheid van de FML van 23 november 2009 te twijfelen. Daarvan uitgaande bestaat er evenmin twijfel aan de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies per 24 oktober 2009. Door het Uwv is genoegzaam gemotiveerd dat de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde functies binnen het bereik van de mogelijkheden van appellante liggen.
7.4. Uit de overwegingen 7.1 tot en met 7.3 volgt dat aangevallen uitspraak 2 vernietigd dient te worden, voor zover de rechtbank heeft verzuimd te onderkennen dat bestreden besluit 2 onvolledig was. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt bestreden besluit 2, voor zover daarin een beslissing over de aanspraak op WAO-uitkering ontbreekt. Het beroep tegen het besluit van 16 juni 2012 is ongegrond.
8. Tenslotte ziet de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante.
8.1. Wat betreft de procedure met betrekking tot aangevallen uitspraak 1, genoemd in overweging 2 en 6, wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- (indiening beroepschrift en bijwonen zitting).
8.2. In verband met de vernietiging van aangevallen uitspraak 2, voor zover daarin geen oordeel is gegeven over het ontbreken van een besluit over de aanspraak op WAO-uitkering per 24 oktober 2009, wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.888,- (indiening beroepschrift en bijwonen zitting in beroep en hoger beroep), alsmede een bedrag van € 357,- (verslag deskundige).
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt aangevallen uitspraak 2, voor zover daarbij niet is beslist over het ontbreken van
een besluit over de aanspraak op WAO-uitkering;
-vernietigt het besluit van 23 juni 2010 voor zover daarin een besluit over de aanspraak op
WAO-uitkering ontbreekt;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 16 juni 2012 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.189, -;
-bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 224, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) E. Heemsbergen