11/5270 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 augustus 2011, 10/1406 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 1 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.M. Willems, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft als nadere stukken ingezonden een vraagstelling aan D.W. Triest, onafhankelijk bedrijfsarts, en een door deze ter beantwoording daarvan opgesteld rapport van 27 januari 2012.
Het Uwv heeft op het rapport van Triest gereageerd met een commentaar van bezwaarverzekeringsarts J. Sijben van 3 januari 2013.
Bij brief van 9 januari 2013 is namens appellante nadere informatie verstrekt en is een mail ingezonden van bedrijfarts Triest, waarin deze reageert op het commentaar van bezwaarverzekeringsarts Sijben.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Voor appellante is verschenen mr. Willems. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is 17 maart 2008 wegens pijnklachten van de rechterschouder uitgevallen uit haar functie van activiteitenbegeleidster.
1.2. In lijn met de uitkomsten van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 15 maart 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), daar de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
1.3. Bij besluit van 22 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 19 maart 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellante in beroep heeft aangevoerd dat het onderzoek naar haar schouderklachten niet zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen aan haar schouders ernstiger zijn dan door het Uwv is aangenomen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsgeneeskundige advisering die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, in overeenstemming is met de eisen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de overigens daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen.
2.2. Voorts heeft de rechtbank in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten gevonden om de eindconclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in twijfel te trekken. Niet is gebleken, aldus de rechtbank, dat de klachten van appellante zijn onderschat of onjuist zijn geïnterpreteerd. Appellante heeft op basis van informatie van de orthopedisch chirurg dr. S. Koëter van 6 september 2010 en het medisch advies van J.M. van den Hatert van 26 (bedoeld is: 29) september 2010 gesteld dat zij geen werkzaamheden kan verrichten in het horizontale vlak vanaf schouderhoogte en dat zij waarschijnlijk ook voor het intensief gebruik van haar rechterarm beperkingen ondervindt. De rechtbank heeft geoordeeld dat hiermee in de functionele mogelijkhedenlijst van 4 februari 2010 rekening is gehouden, nu daarin onder meer is vastgelegd dat appellante ten aanzien van het aspect “boven schouderhoogte actief zijn” aan beide zijden beperkt is, aldus dat zij hiertoe minder dan vijf minuten achtereen in staat is. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat haar medische beperkingen ernstiger zijn dan is aangenomen.
2.3. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de in het dossier aanwezige gegevens de conclusie kunnen dragen dat appellante, gegeven de voor haar vastgestelde beperkingen, in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies huishoudelijke hulp, wikkelaar/samensteller elektronische apparatuur en archiefmedewerker/medewerker bibliotheek te vervullen.
3.1. In hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats te kennen gegeven dat het in deze procedure (nog) uitsluitend gaat om haar schouderklachten. Zij heeft haar opvatting gehandhaafd dat het door de verzekeringsartsen van het Uwv ingestelde medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat haar functionele mogelijkheden en beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Zij heeft hiertoe wederom een beroep gedaan op de bij de rechtbank ingebrachte verklaring van medisch adviseur Van den Hatert, uit welke verklaring volgens appellante blijkt dat zij absoluut ongeschikt is te achten voor werkzaamheden waarin het aspect “boven schouderhoogte actief zijn” voorkomt.
3.2. Appellante heeft ter onderbouwing van haar opvatting voorts in hoger beroep een rapport, gedateerd 27 januari 2012, ingezonden van D.W. Triest, onafhankelijk bedrijfsarts, waarin deze ingaat op de hem door de gemachtigde van appellante voorgelegde vragen. Triest heeft in dit rapport onder meer geconcludeerd dat, mede gezien de MRI-beelden en het MRI-verslag van 29 november 2011, van werken boven schouderhoogte momenteel geen sprake kan zijn en dat retrospectief kan worden aangenomen dat de uit het MRI-onderzoek blijkende constateringen mogelijk ook al eerder bij MRI-onderzoek hadden kunnen worden bevestigd.
4.1. De Raad verenigt zich volledig met het oordeel van de rechtbank en met de daaraan door haar ten grondslag gelegde overwegingen. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
4.2. Bezwaarverzekeringsarts Sijben heeft in reactie op de in beroep ingebrachte informatie van medisch adviseur Van den Hatert en behandelend orthopedisch chirurg Koëter in een rapport van 27 oktober 2010 gesteld dat uit die informatie naar voren komt dat appellante bekend is met een persisterende supraspinatuspees zonder evident impingement en dat zij in verband hiermee naar het oordeel van Van den Hatert niet boven schouderhoogte mag werken. Sijben wijst erop dat dit ook het uitgangspunt van het Uwv is geweest, zodat de informatie van genoemde orthopedisch chirurg geen nieuwe gezichtspunten oplevert.
4.3. Ten aanzien van het rapport van bedrijfarts Triest wijst de Raad op het commentaar van Sijben van 3 januari 2013. Hierin merkt Sijben in de eerste plaats op dat Triest appellante niet zelf heeft onderzocht. Het MRI-onderzoek van 29 november 2011 waarop Triest zijn conclusies baseert, is volgens Sijben weinig relevant voor de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum 15 maart 2010. Bij onderzoek door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts werden geen afunctionele schouders vastgesteld, waarbij Sijben aantekent dat destijds ook resultaten van röntgenonderzoek en MRI-onderzoek beschikbaar waren.
4.4. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze beschouwingen en conclusies van Sijben niet juist te achten. De ten aanzien van appellante met betrekking tot de periode rond de datum in geding beschikbare medische informatie, waarvan in het bijzonder de mede op in maart 2010 verricht röntgenonderzoek en MRI-onderzoek gebaseerde informatie van orthopedisch chirurg Koëter, biedt geen aanknopingspunten voor de eigen opvatting van appellante dat zij ten tijde in geding in het geheel niet, dus ook niet kortdurend, boven schouderhoogte actief kon zijn.
4.5. Ten slotte acht de Raad in navolging van de rechtbank, in het bijzonder met het rapport van bezwaararbeidsdeskundige K. Immerzeel van 22 juli 2010, genoegzaam gemotiveerd dat de in de bij de schatting gebruikte functies voorkomende belasting op het aspect “boven schouderhoogte actief zijn”, binnen de voor appellante aangegeven grenzen en mogelijkheden blijft. In alle drie functies behoeft slechts incidenteel en kort boven schouderhoogte te worden gewerkt. Van een voor appellante niet toegestane statische belasting boven schouderhoogte is geen sprake. Het gaat telkens om kortdurende dynamische handelingen.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2013.
(getekend) E. Heemsbergen