ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/6957 WWB + 12/292 WWB + 13/212 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft appellant, die vanaf juni 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand, hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 26 februari 2013 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van twee horloges met een waarde van € 10.500,--. Het college had de bijstand over bepaalde perioden ingetrokken en een bedrag van € 23.234,87 teruggevorderd. Na bezwaar heeft het college de terugvordering herzien tot € 11.538,70. Appellant betwistte de vaststelling van zijn vermogen en de hoogte van de terugvordering, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam en verklaarde het beroep tegen het besluit van 3 januari 2012 gegrond, maar vernietigde dat besluit. Het beroep tegen het besluit van 21 december 2012 werd ongegrond verklaard. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 944,-- en bepaalde dat het college het griffierecht van € 112,-- vergoedt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/6957 WWB, 12/292 WWB, 13/212 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2011, 10/5551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Namens appellant is
mr. Van den Bogaard verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf juni 2004, met onderbrekingen, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 8 december 2008 is appellant aangehouden op verdenking van witwassen. Bij doorzoeking van de woning van appellant die dag zijn onder meer twee horloges van de merken Cartier en Bulgari aangetroffen, die in beslag zijn genomen. Bij taxatie is de waarde van deze horloges vastgesteld op € 10.500,--. Voorts is een Volkswagen Golf, type R32, bouwjaar 2006 met een nieuwwaarde van € 43.595,-- in beslag genomen. De sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. De resultaten zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van 6 april 2009. Dit rapport maakt onder meer melding van zeven in de woning van appellant aangetroffen facturen van aankopen onder meer bij Mediamarkt in de periode van 2 november 2004 tot en met 20 september 2005 van in totaal ruim € 10.000,--.
1.3. Op basis van de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche heeft het college bij besluit van 29 juni 2009 de bijstand van appellant over de perioden van 16 maart 2006 tot en met 12 augustus 2007 en van 29 mei 2008 tot en met 30 november 2008 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, dat hij in die perioden over een vermogen beschikte dat hoger was dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen en dat hij om die reden geen recht had op bijstand. Voorts is bij dat besluit de over de beide perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.864,35 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 6 oktober 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2009 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt ingetrokken over de perioden van 16 maart 2006 tot en met 25 september 2006 en van 29 mei 2008 tot en met 30 november 2008 en het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 13.356,24.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd voor wat betreft de berekening van de schulden en het interen van vermogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet heeft gemotiveerd om welke reden bij de vaststelling van het vermogen van appellant per 16 maart 2006 geen rekening is gehouden met de resterende vordering van de DWI, die oorspronkelijk € 3.407,67 bedroeg. Het college heeft evenmin gemotiveerd waarom bij de berekening van het bedrag van de vermogensoverschrijding per 29 mei 2008 en de lengte van de periode waarin dat bedrag fictief wordt ingeteerd opnieuw de waarde van de beide horloges in aanmerking is genomen.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 3 januari 2012 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2009 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt ingetrokken over de perioden van 16 maart 2006 tot en met 25 september 2006 en van 15 juli 2008 tot en met 30 november 2008 en het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 23.234,87. Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college nader gemotiveerd dat appellant op en na 16 maart 2006 beschikte over een vermogen van € 10.500,-- en bestreden besluit 2 in zoverre herzien dat het bedrag van de terugvordering is vastgesteld op € 11.538,70. De Raad zal bestreden besluiten
2 en 3 met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant is, zoals toegelicht ter zitting, van mening dat het college bij de vaststelling van zijn vermogen per 16 maart 2006 ten onrechte de op dat moment resterende vordering van de DWI van € 2.706,57 buiten beschouwing heeft gelaten. De waarde van de horloges van € 10.500,-- verminderd met de schuld van € 2.706,57 en het bedrag aan vrij te laten vermogen van € 5.180,--, leidt tot een vermogensoverschrijding van € 2.613,43 en een fictieve interingsperiode van 16 maart 2006 tot en met 18 juni 2006. Appellant is van mening dat het college had moeten volstaan met terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over deze periode in 2006. De intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van
15 juli 2008 tot en met 30 november 2008 wordt niet langer door appellant bestreden.
5.2. Vastgesteld wordt dat de beroepsgronden van appellant zich richten tegen de bestreden besluiten 2 en 3 en niet tegen de aangevallen uitspraak, zodat die uitspraak kan worden bevestigd. Voorts wordt, gelet op bestreden besluit 3, vastgesteld dat het college het bestreden besluit 2 niet langer handhaaft, zodat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond wordt verklaard en dat besluit moet worden vernietigd.
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 mei 2012, LJN BW4770) is het aan de betrokkene, die de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat, indien hij die verplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over het betrokken tijdvak volledige of aanvullende bijstand zou zijn verleend.
5.4. Vaststaat dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bij de aanvraag van de bijstand per 16 maart 2006 geen opgave te doen van genoemde twee horloges met een waarde van € 10.500,--. Evenmin is in geschil dat het vermogen van appellant op 16 maart 2006 hoger was dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen, waardoor hij met ingang van die datum geen recht had op bijstand. Uitsluitend is in geschil met welk bedrag de vermogensgrens op die datum werd overschreden en tot welke fictieve interingsperiode dit leidt. De over de aldus berekende interingsperiode verleende bijstand kan van appellant worden teruggevorderd.
5.5. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het bestreden besluit 3, zo begrijpt de Raad dit besluit, gemotiveerd om welke reden de op 16 maart 2006 nog resterende vordering van de DWI niet leidt tot een lager bedrag aan vermogensoverschrijding. In dit besluit is erop gewezen dat bij een huisbezoek aan de woning van appellant in maart 2006 een nieuwe plasma-tv is aangetroffen met een waarde van € 4.000,--. Voorts acht het college van belang dat appellant blijkens de in zijn woning aangetroffen facturen enkele aankopen heeft gedaan van in totaal ruim € 10.000,--. Deze bevindingen, die appellant op zichzelf niet heeft bestreden, vormen een aanwijzing dat appellant op en na 16 maart 2006 naast de twee horloges beschikte over andere zaken die van belang kunnen zijn bij de vaststelling van zijn vermogen. Het lag op de weg van appellant om daarover duidelijkheid te verschaffen en dat heeft hij niet gedaan. De omstandigheid dat het verschaffen van duidelijkheid mogelijk door het tijdsverloop wordt bemoeilijkt, moet voor rekening van appellant blijven, omdat dit het gevolg is van de schending van de inlichtingenverplichting. De in het bestreden besluit 3 vermelde aanwijzingen zijn toereikend om aan te nemen dat appellant naast de genoemde horloges beschikte over vermogensbestanddelen die overeen kunnen komen met de resterende schuld aan de DWI. Om die reden heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant op en na 16 maart 2006 beschikte over een vermogen van € 10.500,--. Daaruit vloeit voort dat het beroep dat mede geacht wordt te zijn gericht tegen het bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 januari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 december 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,--;
- bepaalt dat het college het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,--
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
HD