11/4019 WWB-T, 11/4020 WWB-T, 11/4052 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 mei 2011, 10/1113 (aangevallen uitspraak)
(betrokkene 1) en (betrokkene 2) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Deurne (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens betrokkenen heeft mr. K. Houtsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad enkele stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Betrokkenen zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M. Niessen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 lijdt sinds 1999 aan de ziekte van Crohn. Betrokkene 2 heeft chronische pijn- en vermoeidheidsklachten. Beiden hebben daarnaast ook psychische problemen. Voor de extra kosten die zij in verband met deze aandoeningen maken (diverse kosten), ontvingen zij jaarlijks bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), waaronder voor dieetkosten en kosten van specifieke vitaminepreparaten en fysiotherapie.
1.2. Op 4 maart 2009 hebben betrokkenen verzocht om voortzetting van de bijzondere bijstand voor diverse kosten. Betrokkene 2 heeft daarnaast bijzondere bijstand aangevraagd voor fysiofitness.
1.3. Bij besluit van 4 september 2009 heeft het college de bijzondere bijstand voor diverse kosten opnieuw vastgesteld, mede aan de hand van een medisch advies van Argonaut Advies (Argonaut) van 7 augustus 2009. In navolging van het advies van Argonaut heeft het college, voor zover van belang, aan betrokkene 1, in verband met bijzondere individuele omstandigheden, bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van een specifieke vorm van vitamine B12. Het college heeft in navolging van het advies van Argonaut bijzondere bijstand geweigerd voor de kosten van de overige vitaminepreparaten, omdat het zelfzorgmiddelen betreft die bij de drogist verkrijgbaar zijn en behoren tot de algemene kosten van het bestaan.
De aanvraag van bijzondere bijstand voor de kosten van fysiofitness voor betrokkene 2 heeft het college afgewezen. Het college heeft in navolging van het advies van Argonaut geconcludeerd dat deze kosten weliswaar medisch noodzakelijk zijn, maar volgens het college volgt uit de uitspraak van de Raad van 27 mei 2008, LJN BD3724, dat de kosten van fitness worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen te worden bestreden uit een inkomen op bijstandsniveau.
1.4. Bij besluit van 3 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van betrokkenen tegen het besluit van 4 september 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de bijzondere bijstand voor de kosten van vitaminepreparaten, het besluit voor het overige in stand gelaten en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het door het college in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er geen medische noodzaak is de door betrokkene 1 gebruikte specifieke vorm van vitamine B12 te vergoeden, zich niet verdraagt met het advies van Argonaut. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
3.1. Betrokkenen hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten ten aanzien van de fysiofitness. Betrokkenen hebben voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de grond dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de overige vitaminepreparaten, dus met uitzondering van vitamine B12, behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
3.2. Het college heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover het bestreden besluit is vernietigd en het college veroordeeld is in de proceskosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college bij het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat er geen medische noodzaak is de door betrokkene 1 gebruikte specifieke vorm van vitamine B12 te vergoeden, en heeft het bestreden besluit ten onrechte in zoverre vernietigd. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het college betrokkene 1 een volledige vergoeding heeft toegekend voor de specifieke vorm van vitamine B12. Het hoger beroep van het college slaagt in zoverre.
4.2. De rechtbank heeft voorts nagelaten een oordeel te geven over de door betrokkenen ingebrachte beroepsgrond die ziet op de weigering van de gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten van de overige vitaminepreparaten. Het hoger beroep van betrokkenen slaagt in zoverre ook.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen betekent dat de rechtbank de omvang van het geding ten aanzien van de vitaminepreparaten niet juist heeft vastgesteld en dat de aangevallen uitspraak daarom in zoverre wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de overige vitaminepreparaten beoordelen.
4.4. Betrokkene 1 heeft aangevoerd dat hij vitaminepreparaten moet gebruiken omdat hij in verband met zijn aandoening een tekort heeft aan bepaalde voedingsstoffen dat met de betreffende vitaminepreparaten kan worden opgeheven. Het betreft ongebruikelijke vitaminepreparaten die niet bij een drogist verkrijgbaar zijn, maar in het buitenland besteld moeten worden. Als de vitaminepreparaten niet vergoed worden, zal hij de kosten daarvan niet kunnen blijven betalen en opnieuw ernstige klachten ontwikkelen.
4.4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.4.2. De door het college geraadpleegde arts van Argonaut vermeldt in zijn advies dat de door de behandelend arts aan betrokkene 1 voorgeschreven vorm van ijzer door de ziektekostenverzekering wordt vergoed. De overige door betrokkene 1 gebruikte vitaminepreparaten zijn zelfzorgmiddelen die bij de drogist verkrijgbaar zijn. Deze arts heeft toegelicht dat de betreffende vitaminepreparaten feitelijk vallen onder de noemer: richtlijn gezonde voeding. Daarbij is opgemerkt dat vitaminepreparaten welke normaal bij de drogist verkrijgbaar zijn in de vergoedingsystematiek uitdrukkelijk van vergoeding worden uitgesloten. Uit dat advies leidt de Raad af dat er voor betrokkene 1 geen medische noodzaak bestond om de hier van belang zijnde vitaminepreparaten, anders dan de vitamine B12, te gebruiken. Betrokkene 1 heeft niet aan de hand van een medische verklaring aannemelijk gemaakt dat voor hem de betreffende vitaminepreparaten met het oog op de ziekte van Crohn noodzakelijk zijn. Dat betrokkene 1 de betreffende vitaminepreparaten niet bij een drogist of apotheek koopt maar op internet bestelt, maakt niet dat deze kosten als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden aangemerkt.
4.4.3. Hetgeen hiervoor onder 4.4.1 en 4.4.2 is overwogen betekent dat het college de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van de overige vitaminepreparaten bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd.
4.4. Het college heeft ook ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag van betrokkene 2 van bijzondere bijstand voor de kosten van fysiofitness advies gevraagd aan Argonaut. De arts van Argonaut heeft zijn bevindingen neergelegd in het in 1.3 genoemde rapport van 7 augustus 2009. In dat rapport vermeldt hij dat het na het beëindigen van het revalidatieprogramma voor betrokkene 2 van belang is regelmatig in beweging te blijven en daarbij de grenzen van het eigen vermogen te benaderen, maar niet te overschrijden. Zeker in het begin is een goede begeleiding door een fysiotherapeut van belang. Omdat men die begeleiding in een gewone sportschool niet kan krijgen, adviseert de arts om voor de duur van zes maanden twee maal per week fysiofitness te vergoeden. Indien dit eenmaal aangeleerd is, kan men zelf veel doen door middel van onder meer fietsen en wandelen.
4.5. Het college heeft zich ervan vergewist, zo blijkt uit het bestreden besluit, dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, geen feitelijke onjuistheden bevat en deugdelijk is gemotiveerd. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
4.6. Het college heeft de bijzondere bijstand voor fysiofitness onder verwijzing naar de in 1.4 genoemde uitspraak van de Raad afgewezen, omdat de kosten van fitness dienen te worden gerekend tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.7. Het college heeft ondanks het advies van Argonaut het standpunt ingenomen dat fysiofitness op één lijn gesteld kan worden met fitness in een gewone sportschool. Volgens het college kan betrokkene 2 de reguliere behandelingen bij haar fysiotherapeut benutten om de instructies te krijgen die volgens de arts van Argonaut nodig zijn bij het verantwoord beoefenen van fitness. Nu het college zich heeft laten adviseren door een arts, brengt een zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming met zich mee dat het college aan die arts in ieder geval de vraag voorlegt of hij dat afwijkende standpunt van het college deelt. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten.
4.8. Ter zitting heeft het college nog het subsidiaire standpunt ingenomen dat de kosten van fysiofitness voor de aandoeningen van betrokkene 2 inmiddels buiten de sfeer van de voorliggende voorziening, namelijk die van de verplichte ziektekostenverzekering, zijn gebracht en dat hiermee een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van het al dan niet vergoeden van de kosten van fysiofitness. Nog daargelaten dat de bijzondere bijstand voor deze kosten niet is geweigerd op deze grondslag, heeft het college dit nadere standpunt verder niet onderbouwd.
4.9. Dit brengt mee dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de afwijzing voor bijzondere bijstand voor fysiofitness is gehandhaafd, berust op een onzorgvuldige voorbereiding en een ontoereikende motivering.
4.10. De Raad dient vervolgens te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien omdat het college nog nader onderzoek dient te verrichten.
5.1. De Raad zal met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opdragen het gebrek in het bestreden besluit, voor zover dat ziet op fysiofitness, te herstellen met inachtneming van deze uitspraak. Mocht het college menen dat de afwijzing op een andere grondslag kan worden gebaseerd, dan dient dit naar behoren te worden gemotiveerd en voorbereid. Mede met het oog op dit laatste komt het de Raad geraden voor dat partijen met elkaar overleg voeren over het vervolg op deze tussenuitspraak, waarbij aan de orde kan komen of de kosten van fysiofitness reeds zijn, dan wel nog zullen worden gemaakt.
5.2. De beoordeling van de grond van het college, dat de rechtbank hem ten onrechte veroordeeld heeft in de proceskosten, wordt aangehouden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 maart 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa