ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2291

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-3741 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellanten met een vluchtelingenstatus

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellanten, een echtpaar van Russische afkomst, die in Nederland verblijven. Appellanten hebben sinds 25 augustus 2008 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellanten onjuiste informatie hebben verstrekt over hun verblijfplaats en identiteit. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellanten ongegrond had verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in 2006 een asielaanvraag in België hebben ingediend en dat appellant in België een vluchtelingenstatus heeft verkregen. Dit heeft geleid tot vragen over hun recht op bijstand in Nederland. De gemeente Geldrop-Mierlo heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij is geconstateerd dat appellanten bankrekeningen in België hebben verzwegen en dat zij niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. De Raad heeft overwogen dat de schending van deze verplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kan worden vastgesteld of appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat hun recht op bijstand kan worden vastgesteld. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hebben op bijstand, omdat de onduidelijkheid over hun verblijfplaats en identiteit niet kan worden weggenomen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en de intrekking van de bijstand gehandhaafd.

Uitspraak

11/3741 WWB, 11/4066 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 mei 2011, 10/5288 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)
Datum uitspraak 26 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op de nadere stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2013. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Voor appellanten trad op als tolk in de Russische taal G.I. Smit-Zhdanova. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn burgers van Rusland en zijn geboren in Grozny in de Tsjetsjeense Republiek. Zij zijn in 1984 gehuwd. Appellant heeft op 30 augustus 1999 een asielaanvraag in Nederland gedaan. Appellanten hebben verbleven in een asielzoekerscentrum. Aan appellanten is per 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude vreemdelingenwet. Nadien hebben zij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking voortgezet verblijf verkregen. Sinds 25 augustus 2008 ontvingen appellanten bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Op 5 december 2006 heeft appellant met één van zijn dochters een asielaanvraag gedaan in België onder de naam [naam dochter]. Bij besluit van 6 februari 2008 heeft het Commissariaat-generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen van het Koninkrijk België (Commissariaat) appellant de status van vluchteling verleend. Appellant heeft met zijn dochter in Antwerpen gewoond en staat daar nog altijd ingeschreven. Op 15 juli 2008 is aan appellant in Antwerpen een Belgisch rijbewijs afgegeven op de hier genoemde naam. Appellant heeft in de periode van 6 februari 2008 tot en met 30 juni 2008 bijstand verkregen van het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Antwerpen tot een bedrag van € 5.228,34. Appellant heeft nadien tot en met december 2008 bijstand ontvangen van het C.P.A.S. te Verviers. Van 27 maart 2008 tot 6 februari 2009 heeft op de hier genoemde naam van appellant een auto gestaan, waarbij als adres is geregistreerd [adres 1] in België. Appellant heeft op 15 maart 2007 en op 20 maart 2008 een bankrekening geopend bij Dexia te Antwerpen. Van april 2008 tot en met november 2008 heeft appellant een kamer gehuurd in Verviers. Het Commissariaat heeft met ingang van 20 augustus 2009 de status van vluchteling van appellant ingetrokken.
1.3. Naar aanleiding van de observatie van medewerkers van de afdeling sociale zaken van de gemeente Geldrop-Mierlo (sociale zaken) in september 2008 dat appellant zich verplaatst in een grijskleurige Opel voorzien van een Belgisch kenteken, heeft het college een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Medewerkers van het cluster handhaving van sociale zaken (rapporteurs) hebben daartoe observaties verricht en inlichtingen ingewonnen bij overheidsinstanties in Nederland en België. Bij brief van 1 december 2009 zijn appellanten opgeroepen voor een gesprek op 9 december 2009 over hun recht op bijstand. Bij die brief zijn zij verzocht mee te nemen paspoorten en identiteitskaarten, zowel in Nederland als in andere landen afgegeven, het fiscaalnummer in België van appellanten en hun kinderen, afschriften van alle bank-, giro- en spaarrekeningen, ook de buitenlandse, van appellanten en hun inwonende kinderen, de bankpassen vanaf 2006 en de bewijzen van inkomsten van appellanten en hun inwonende kinderen, ook in het buitenland. Appellanten zijn verschenen en hebben met behulp van een tolk een verklaring afgelegd. De gevraagde documenten hadden zij niet meegenomen. De rapporteurs hebben de resultaten van dit onderzoek vastgelegd in een rapportage van 22 december 2009.
1.4. Het college heeft op basis van deze resultaten bij besluit van 6 januari 2010 de bijstand van appellanten met ingang van 25 augustus 2008 ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 24 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten onjuiste informatie hebben verstrekt ten aanzien van hun verblijfplaats en dat hun identiteit niet duidelijk is. Verder hebben zij het bezit van een aantal auto’s en het aanhouden van bankrekeningen in België verzwegen. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode, die loopt van 25 augustus 2008 tot en met 6 januari 2010, niet is vast te stellen, nu appellanten bankrekeningen in België hebben verzwegen en de afschriften van die rekeningen niet hebben overgelegd.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten bestrijden dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Voorts hebben zij afschriften van bankrekeningen in België overgelegd. Het recht op bijstand kan dus wel worden vastgesteld.
3.2. Ter zitting in hoger beroep heeft het college erkend dat aan het bestreden besluit niet langer ten grondslag kan worden gelegd dat door het ontbreken van de bankafschriften van de rekeningen in België het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Het college heeft echter staande gehouden dat door de onduidelijkheid omtrent de verblijfplaats van appellanten en hun identiteit het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.3. Appellanten hebben in dit verband nog aangevoerd dat ook als appellant gedurende een zekere periode in België zou hebben verbleven of zijn verblijfplaats niet kan worden vastgesteld, appellante recht heeft op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor de tekst van de overige relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB kunnen slechts personen die in Nederland woonachtig zijn aanspraak maken op bijstand. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 11 oktober 2011, LJN BT8937) is voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijke leven zich bevindt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel komt het recht op bijstand de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
4.2.1. Ingevolge artikel 24 van de WWB is, indien een van de gehuwden geen recht op bijstand heeft, voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
4.2.2. Ingevolge artikel 32, derde lid, van de WWB wordt, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden tezamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Voor de vaststelling van het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot is de paragraaf 3.4 van de WWB van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt, in afwijking van het derde lid, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm te boven gaat.
4.3. De onder 1.2 vermelde feiten zijn onmiskenbaar van belang voor bijstandsverlening, nu zij met name de vraag oproepen of appellant niet buiten Nederland verbleef en dus ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB uitgesloten was van bijstand. Appellanten hebben echter nagelaten deze feiten mee te delen aan het college. Daarmee hebben zij de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting over de gehele te beoordelen periode geschonden.
4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Dit geldt ook indien bijstand is verleend naar de norm voor gehuwden en de betrokkene aanspraak maakt op bijstand naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder in verband met de omstandigheid dat zijn partner niet behoort tot de kring der gerechtigden.
4.5. Appellanten hebben gesteld dat appellant in 2008 in België heeft verbleven en dat hij vanaf 1 november 2008, doch uiterlijk vanaf 1 januari 2009 weer in Nederland heeft verbleven. Daarom zou appellante tot 1 november 2008 of 1 januari 2009 recht hebben op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder en appellanten na die datum recht op bijstand naar de norm voor gehuwden.
4.6. Gelet op hetgeen in 4.2 is overwogen dienen appellanten het onder 4.5 gestelde aannemelijk te maken. Daarin zijn zij niet geslaagd. Daartoe is onvoldoende dat op de genoemde bankrekeningen in 2009 vrijwel geen transacties in België voorkomen, dat de verhuurder van de kamer in Verviers heeft verklaard dat de kamer op 1 november 2008 ontruimd is en dat de laatste huur betaald is over november 2008, of dat de verblijfsstatus van appellant in België is ingetrokken. Dit betreft immers geen positief bewijs van zijn verblijf in Nederland na 1 november 2008 of 1 januari 2009. Daarbij is verder van belang dat appellant in de gehele te beoordelen periode ingeschreven heeft gestaan op een adres in Antwerpen. Omgekeerd kan evenmin uit deze feiten en de transacties op de bankrekeningen vóór 1 januari 2009 worden afgeleid dat appellant in die periode in België heeft verbleven. Daarom kan niet worden vastgesteld wat de verblijfplaats was van appellant in de te beoordelen periode en daarmee of hij behoorde tot de kring der gerechtigden.
4.7. Uit hetgeen onder 4.6 is overwogen volgt dat het recht op bijstand van appellanten niet kan worden vastgesteld, nu dat recht hen gezamenlijk toekomt en onzeker is of appellant rechthebbende is. Evenmin kan worden vastgesteld dat appellante met toepassing van de onder 4.2 genoemde bepalingen gedurende een zekere periode recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en tot welk bedrag, nu uit hetgeen onder 4.6 is overwogen niet kan worden vastgesteld of appellant een niet-rechthebbende echtgenoot was en zo ja, of appellanten gescheiden leefden.
4.8. Uit hetgeen onder 4.4 en 4.7 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de kosten van appellanten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M. Sahin
HD