ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-578 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de AOW en indirecte discriminatie op grond van nationaliteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, die in beroep ging tegen een beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over haar AOW-rechten. Appellante, geboren in het Verenigd Koninkrijk, heeft tot en met 28 september 1976 daar gewoond en is daarna naar Nederland verhuisd. Ze heeft betoogd dat de eis van 50 jaar verzekering voor een volledige AOW-uitkering in strijd is met het recht van de Europese Unie, met name met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers en non-discriminatie op grond van nationaliteit. De Svb had eerder vastgesteld dat appellante van 24 september 1976 tot 5 oktober 2010 AOW-verzekerd was, maar haar bezwaar tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat de AOW-regelgeving niet discriminerend is, omdat de voorwaarden voor AOW-uitkeringen voor iedereen gelden, ongeacht nationaliteit. De Raad heeft benadrukt dat de AOW een Nederlandse sociale-verzekeringswet is en dat de verschillen in de opbouw van pensioen tussen lidstaten niet automatisch leiden tot discriminatie. De Raad heeft ook verwezen naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de AOW-regels niet in strijd zijn met het EU-recht, zolang de nationale wetgeving niet leidt tot een situatie waarin sociale bijdragen worden betaald zonder recht op prestaties.

De uitspraak bevestigt dat appellante niet kan worden gevolgd in haar argument dat de 50-jarige verzekeringseis een belemmering vormt voor het vrij verkeer van EU-burgers. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

12/578 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 december 2011, 11/1954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellante is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren op [geboortedatum], heeft tot en met 28 september 1976 in het Verenigd Koninkrijk gewoond. Appellante is op [huwelijksdatum] gehuwd met een ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) verzekerde Nederlander en heeft met ingang van 29 september 1976 haar woonplaats verplaatst naar Nederland. Met ingang van
1 september 1978 is appellante in Nederland gaan werken.
1.2. In september 2010 heeft appellante aan de Svb een pensioenoverzicht gevraagd. Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft de Svb vastgesteld dat appellante met ingang van 24 september 1976 tot en met 5 oktober 2010 ingevolge de AOW verzekerd is geweest. Het betreft een verzekerd tijdvak van 34 jaar en 12 dagen.
1.3. Bij besluit van 17 februari 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb appellantes bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep in essentie haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden herhaald. Appellante heeft betoogd dat artikel 13, lid 1, sub a, van de AOW in strijd is met het recht van de Europese Unie, in het bijzonder met het vrij verkeer van werknemers, neergelegd in artikel 45, het reis- en verblijfsrecht van EU-burgers, neergelegd in de artikelen 20 en 21, bezien in samenhang met de non-discriminatiebepaling neergelegd in artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Een woonplaatsvereiste van 50 jaar voor een volledige AOW-uitkering is hiermee strijdig omdat het genoemde vrijheden belemmert en indirect onderscheid maakt naar nationaliteit. Het is voor Nederlanders gemakkelijker om aan de duur van het woonplaatsvereiste te voldoen dan voor onderdanen van andere lidstaten. Er is geen rechtvaardigingsgrond voor dit onderscheid. Appellante heeft gesteld dat een woonplaatsvereiste van 30 of 40 jaar voor een volledig pensioen ingevolge AOW de door het VWEU gewaarborgde vrijheden niet beperkt. Appellante heeft erop gewezen dat zij geen aanspraak op een wettelijk pensioen uit het Verenigd Koninkrijk heeft doordat een dergelijk pensioen is gebaseerd op het aantal gewerkte jaren en premiebetaling. Appellante heeft haar hele beroepsleven in Nederland gewerkt.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Op grond van artikel 6 van de AOW is verzekerd degene die ingezetene van Nederland is (sub a), dan wel ter zake van hier te lande verrichte arbeid in dienstbetrekking onderworpen is aan de loonbelasting (sub b). Deze bepaling geldt ongeacht de nationaliteit of eerdere woonplaats van de ingezetene. Ingevolge artikel 13, eerste lid, sub a van de AOW wordt op het bruto-ouderdomspensioen een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige doch voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest. Eerst bij een verzekerd tijdvak van 50 jaar kan dus sprake zijn van een volledig ouderdomspensioen.
4.3. Appellante heeft in het Verenigd Koninkrijk geen wettelijk pensioen opgebouwd. De opbouw van het pensioen aldaar is gebaseerd op tijdvakken van werken waarin premie is betaald. Appellante ondervindt nadeel van het feit dat de opbouw van het wettelijke pensioen in het Verenigd Koninkrijk niet voorziet in een opbouw vanaf de 15e verjaardag op grond van ingezetenschap en daarom niet aansluit bij de opbouw van het Nederlandse wettelijke ouderdomspensioen, dat in beginsel reeds aanvangt bij ingezetenschap vanaf de 15e verjaardag.
4.4. De Raad volgt appellante niet in de stelling dat sprake is van indirecte discriminatie op grond van nationaliteit en verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 15 mei 1991, LJN ZB5259 en van 17 augustus 2012, LJN BX4882. In de eerstvermelde uitspraak is overwogen dat het in de AOW neergelegde stelsel, waarin de hoogte van de aanspraken wordt gerelateerd aan het aantal verzekerde of daarmee gelijk te stellen jaren, - zoals bij vele sociale-verzekeringswetten, vooral ook in andere EG-landen het geval is - niet op die grond (verboden) discriminerend kan worden geacht. Dat (relatief) minder allochtonen dan autochtonen voldoen aan de voorwaarden om voor een volledig pensioen op sociaal minimum niveau in aanmerking te komen, is een voor de hand liggend gevolg van het feit dat de AOW een Nederlandse sociale-verzekeringswet is die haar werking uitstrekt tot diegenen die binnen het bereik van de Nederlandse rechtssfeer vallen en heeft niets van doen met (rechtens niet aanvaardbare) discriminatie van allochtonen. Er is geen aanleiding thans tot een ander oordeel te komen ten aanzien van Nederlanders en andere EU-burgers. Met betrekking tot appellantes stelling dat sprake is van een belemmering van het vrij verkeer is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) iedere lidstaat van de Unie bevoegd blijft om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. De artikelen die een werknemer of een burger van de Unie een recht op vrij verkeer verlenen, kunnen derhalve niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan een dergelijke verplaatsing, naargelang van het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid blijft dus met de desbetreffende artikelen stroken, ook indien de toepassing ervan minder gunstig is, mits zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Zie in dit verband het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., LJN BO1908.
4.5. Daarbij kan worden opgemerkt dat appellante zich, nadat zij verplicht verzekerd raakte ingevolge de AOW, vrijwillig heeft kunnen verzekeren voor het tijdvak gelegen tussen haar 15e verjaardag en de aanvang van de verplichte verzekering ingevolge de AOW. Appellantes stelling dat de mogelijkheid van vrijwillige verzekering blijkens het arrest Salemink onvoldoende rechtvaardiging voor een belemmering van het vrij verkeer vormt, kan niet worden gevolgd. Het Hof heeft geoordeeld dat Salemink, werkzaam op het continentaal plat, in Nederland werkzaam moest worden geacht. Hij werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat er anders dan het Hof van uitging dat hij buiten Nederland werkte, op grond van zijn woonplaats in Spanje, niet verzekerd geacht ingevolge de wettelijke werknemers verzekeringen. Naar het oordeel van het Hof was ingevolge artikel 13, tweede lid, sub a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) op Salemink, in verband met zijn werkzaamheden in Nederland, de Nederlandse wetgeving van toepassing. Een vrijwillige verzekering kan in dat geval, naar het oordeel van het Hof, niet afdoen aan de minder gunstige positie van niet-ingezeten werknemers ten opzichte van ingezeten werknemers (Hof 17 januari 2012, C-347/10, LJN BV2498). In het onderhavige geval is de toepassing van Vo 1408/71, in het bijzonder het verbod van een woonplaatseis in de zin van artikel 10 van Vo 1408/71, niet in geschil. In de tijdvakken waarin appellante werkzaam is geweest in Nederland wordt zij niet op grond van haar woonplaats buiten Nederland uitgesloten van de verzekering ingevolge de AOW. Appellante wordt verzekerd geacht in de tijdvakken waarin zij in Nederland heeft gewoond en/of gewerkt. Voorts is niet in geschil dat appellante voorafgaand aan september 1976, toen zij haar woonplaats in het Verenigd Koninkrijk had, met uitzondering van een huwelijkse periode, niet verzekerd wordt geacht. In geschil is louter de duur van de verzekerde periode, vereist om tot een volledig ouderdomspensioen te komen.
4.6. Appellante kan niet worden gevolgd in haar stelling dat een vereiste van 50 jaar verzekering in de zin van artikel 13, lid 1, sub a, van de AOW om in aanmerking te komen voor een volledig pensioen ingevolge de AOW in strijd is met de door haar genoemde bepalingen van het VWEU.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.