10/6692 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2010, 10/2008 (aangevallen uitspraak)
Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is op [huwelijksdatum] (opnieuw) gehuwd met [M.]). [M.] had de Turkse nationaliteit. Hij heeft in Nederland arbeid in loondienst verricht en ontving sedert februari 2002 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante en [M.] zijn in 2006 in Turkije gaan wonen.
1.2. [M.] is op [overlijdensdatum] overleden. Appellante heeft in verband daarmee een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 5 november 2009 geweigerd op de grond dat [M.] ten tijde van zijn overlijden niet verzekerd was voor de ANW. Dit besluit is bij het bestreden besluit van
16 maart 2010 na bezwaar gehandhaafd.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft daarbij het beroep van appellante op de Overeenkomst van 12 september 1963 waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, Trb. 1963/184 (Associatieovereenkomst) en op Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (Besluit 3/80) onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad verworpen. De uitspraken van de Raad waarop de gemachtigde van appellante had gewezen, hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Hetzelfde gold voor arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) die door de gemachtigde van appellante naar voren waren gebracht.
2.3. Voor zover in het geval van appellante sprake was van indirect onderscheid naar nationaliteit, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat een rechtvaardigingsgrond voor dat onderscheid bestaat.
2.4. Het beroep van appellantes gemachtigde op artikel 2 van Besluit 3/80 kon naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, nu dit artikel slechts de personele werkingssfeer van dit besluit definieert, maar geen rechten toekent. Ook het beroep op artikel 24 van KB746, welk artikel een hardheidsclausule bevat, is, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, verworpen.
2.5. Ook de stelling van appellante dat het bestreden besluit buiten de daarvoor geldende beslistermijn is genomen, heeft niet tot vernietiging van het bestreden besluit geleid. De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat voor zover dit al het geval is, moet worden vastgesteld dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het niet tijdig beslissen, dat zij niet heeft aangetoond dat zij door het uitblijven van een besluit in haar belangen is geschaad en dat de wet geen basis biedt om in dat geval aan het niet tijdig beslissen achteraf een consequentie te verbinden.
2.6. De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat appellante terecht heeft aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid is gesteld in de bezwaarfase te worden gehoord. Dit heeft de rechtbank ertoe gebracht te bepalen dat de Svb aan appellante het griffierecht en de proceskosten vergoedt.
3. Appellante is tegen de aangevallen uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover daarbij haar beroep ongegrond is verklaard. Daarbij is namens appellante herhaald dat zij in haar belangen is geschaad door de late bekendmaking van het bestreden besluit. Voorts is erop gewezen dat ten onrechte niet is getoetst aan artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80, waarbij van belang is dat de situatie van Turkse werknemers niet vergelijkbaar is met die van burgers van de Europese Unie. Ten slotte heeft de gemachtigde van appellante verwezen naar de standstillbepaling, neergelegd in artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie (Besluit 1/80) in samenhang met artikel 10 van dat besluit. Daarbij is aangegeven dat de nabestaandenuitkering moet worden aangemerkt als een sociaal voordeel in de zin van artikel 10 van Besluit 1/80 in verbinding met Verordening (EEG) nr. 1612/68 (Vo 1612/68).
4.1. De Raad overweegt het volgende.
4.2. Wat betreft de namens appellante in hoger beroep herhaalde stelling dat het bestreden besluit te laat bekend is gemaakt, wordt verwezen naar de onder 2.5 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Deze overwegingen worden onderschreven.
4.3. Tussen partijen is niet in geding dat [M.] niet verzekerd was op grond van het nationale recht, dat hij zich na zijn vertrek uit Nederland niet vrijwillig had verzekerd en dat hij evenmin in Turkije verzekerd was. Appellante kan derhalve aan het nationale recht of aan het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije inzake sociale zekerheid (Trb. 1968, 23) geen aanspraak op een nabestaandenpensioen ontlenen.
4.4. Appellante heeft een beroep gedaan op artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80. Deze bepaling luidt als volgt.
“Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van dit besluit van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van dit besluit.”
4.5. Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 6 april 2007, LJN BA2500, kan het beroep op artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80 in een situatie als de voorliggende geen doel treffen, nu deze bepaling slechts van toepassing is op personen die op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie wonen. Ook indien een beroep op artikel 3, eerste lid, van Besluit 3/80 wel mogelijk zou zijn, zou dit overigens niet tot het door appellante gewenste resultaat leiden. Met betrekking tot het gestelde ongerecht¬vaardigde indirecte onderscheid naar nationaliteit, kan worden verwezen naar wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. De rechtbank heeft verschillende uitspraken van de Raad genoemd waarin is neergelegd dat voor het hier aan de orde zijnde onderscheid een voldoende rechtvaardiging aan te wijzen valt in het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren. Daarnaast kan nog worden verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, LJN BJ1980, waarin dit standpunt is bevestigd.
4.6. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op de standstillbepaling, neergelegd in artikel 13 van Besluit 1/80 in samenhang met artikel 10 van dat besluit, waarbij de nabestaandenuitkering moet worden aangemerkt als een sociaal voordeel in de zin van artikel 10 van Besluit 1/80 in verbinding met Vo 1612/68.
Artikel 13 van Besluit 1/80 luidt als volgt.
“De lidstaten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.”
Artikel 10, eerste lid, van Besluit 1/80 luidt:
“De lidstaten van de Gemeenschap passen op de Turkse werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren een stelsel toe dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van communautaire werknemers, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden.”
4.7. Artikel 13 van Besluit 1/80 ziet op de invoering van nieuwe beperkingen met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid. Volgens vaste rechtspraak (zie CRvB 16 augustus 2011, LJN BR4959, punt 7.1.5) moet onder toegang tot de werkgelegenheid tevens worden begrepen het daarmee samenhangende recht van verblijf. Niet valt in te zien dat het wegvallen van de verzekering voor de ANW op grond van het ontvangen van een ouderdomspensioen ingevolge de AOW, enige samenhang heeft met het recht tot toegang tot de werkgelegenheid dan wel het daarmee samenhangende recht op verblijf. Een beroep op dit artikel kan derhalve niet slagen. De verwijzing naar artikel 10 van Besluit 1/80 maakt dit niet anders, nu dat artikel slechts ziet op de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden. Een verzekering op grond van de volksverzekeringen kan hieronder niet worden begrepen.
4.8. De beëindiging van de ANW-verzekering van [M.] valt veeleer onder het bereik van Besluit 3/80, dat de toepassing van de socialezekerheids¬regelingen betreft. In dit verband is van belang dat de Hoge Raad in zijn onder 4.5 genoemde arrest van 10 juli 2009 als zijn oordeel heeft gegeven dat artikel 6 van dat besluit, dat de export van sociale uitkeringen naar Turkije regelt, niet ziet op woonplaatseisen die in een volksverzekering worden gesteld aan het bestaan van een verplichte verzekering en waarvan het gevolg is dat aan een niet-ingezetene of diens nabestaanden geen recht op uitkering wordt toegekend.
4.9. Bij dit alles zij nog opgemerkt dat Turkse onderdanen in deze niet anders worden behandeld dan onderdanen van de lidstaten van de Unie en dat appellant ten tijde van zijn vertrek naar Turkije is gewezen op de mogelijkheid zich vrijwillig te verzekeren voor de ANW, maar van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.
4.10. Het onder 4.2 tot en met 4.9 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.