ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-1057 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van Nederland voor zorgkosten van in Spanje woonachtige pensioenontvanger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoordelijkheid van Nederland voor de zorgkosten van een in Spanje woonachtige appellante, die een ouderdomspensioen ontvangt. Appellante, geboren op [geboortedatum], woont sinds 1 december 2006 in Spanje en ontvangt sinds november 2007 een AOW- en ABP-pensioen. De zaak betreft de definitieve jaarafrekening en de buitenlandbijdrage die door het College voor zorgverzekeringen (Cvz) aan appellante is opgelegd. Appellante heeft betoogd dat zij pas medio 2008 van haar recht op zorg gebruik heeft gemaakt en dat zij daarom pas vanaf dat moment bijdrageplichtig zou zijn. De Raad oordeelt echter dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de zorgkosten in het woonland van appellante, en dat de bijdrageplicht al vanaf november 2007 geldt, ongeacht het feit dat appellante zich pas in mei 2008 bij Cvz heeft ingeschreven. De Raad stelt vast dat de artikelen 28 en 28 bis van Verordening (EEG) nr. 1408/71 dwingend zijn en dat appellante geen keuzerecht heeft. De Raad bevestigt dat de termijnoverschrijding bij de vaststelling van de jaarafrekening geen gevolgen heeft voor de bijdrageplicht, aangezien appellante niet is benadeeld door deze overschrijding. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2012, die het beroep van appellante ongegrond verklaarde, wordt bevestigd. De Raad concludeert dat de solidariteitsgedachte in de sociale zekerheid ook van toepassing is op de situatie van appellante, en dat zij verplicht is bij te dragen aan de kosten van zorg in Nederland, ongeacht haar woonplaats.

Uitspraak

12/1057 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2012, 11/3976 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellante)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren op [geboortedatum] en woont sinds 1 december 2006 in Spanje. Vanaf november 2007 ontvangt appellante een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een ABP-pensioen.
1.2. In mei 2008 heeft appellante zich tot Cvz gewend met het verzoek haar een E 121-formulier toe te zenden. Vervolgens heeft zij zich met dit formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van haar woonplaats, de INSS. Op dit formulier, gedateerd 20 juni 2008, is aangegeven dat appellante recht heeft op verstrekkingen van de ziekte- en moederschapsverzekering met ingang van 23 mei 2008 ten laste van Nederland.
1.3. Bij besluit van 19 mei 2011 heeft Cvz aan appellante de definitieve jaarafrekening over 2007 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is berekend over de periode van 1 november 2007 tot en met 31 december 2007 en is vastgesteld op € 126,97.
1.4. Bij besluit van 8 juli 2011 (bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 mei 2011 ongegrond verklaard. Cvz heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de definitieve jaarafrekening over 2007 weliswaar niet binnen de in de Regeling zorgverzekering (Regeling) gestelde termijn is vastgesteld, maar dat dit voor de vaststelling van de buitenlandbijdrage geen consequenties heeft nu geen sprake is van een verjarings- of vervaltermijn. Voorts is overwogen dat appellante op grond van artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) vanaf november 2007 recht op geneeskundige zorg of een vergoeding van de kosten ervan ten laste van Nederland heeft, waarvoor op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd is. Het feit dat appellante zich pas op 23 mei 2008 bij Cvz heeft gemeld, doet er niet aan af dat zij reeds vanaf
1 november 2007 een bijdrage verschuldigd is.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante primair betoogd dat zij niet valt onder de werkingssfeer van Vo 1408/71 omdat in 1974, derhalve na de inwerkingtreding van die verordening, een verdrag inzake sociale zekerheid is gesloten tussen Nederland en Spanje. Op grond van dit verdrag heeft zij toegang tot de Spaanse gezondheidszorg. Als dit standpunt niet wordt gevolgd, dan stelt appellante subsidiair dat zij pas een bijdrage verschuldigd is vanaf het moment dat zij te kennen heeft gegeven gebruik te willen maken van haar recht op zorg door middel van inschrijving met het E 121-formulier bij de INSS in mei 2008. Zij is bovendien niet op de hoogte gesteld door Cvz of de Sociale verzekeringsbank (svb) dat zij zich al in november 2007 had moeten inschrijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vanaf de toetreding van Spanje tot de Europese Gemeenschappen per 1 januari 1986 is op grond van artikel 6 van Vo 1408/71 die verordening voor personen als appellante volledig in de plaats getreden van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Spanje van 5 februari 1974 (Trb. 1974, 80), zowel wat betreft de personele als de materiële werkingssfeer. Een voorbehoud ten aanzien van dit verdrag, zoals bedoeld in artikel 7 van Vo 1408/71 in verbinding met de bij die verordening behorende bijlage III, is toen niet gemaakt.
4.2. Voor de toepasselijke regelgeving wordt verwezen naar de prejudiciële vraagstelling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 augustus 2009 (LJN BJ5891) en naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, Van Delft e.a. (C-345/09), (www.curia.europa.eu).
4.3. Voor zover appellantes stelling ook inhoudt dat op haar het Spaanse recht van toepassing is en zij daarom niet valt onder de werkingssfeer van artikel 69 van de Zvw, wordt verwezen naar het arrest Van Delft, punten 45 tot en met 49.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante geen betaalde werkzaamheden (meer) verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen ontvangt. Dit pensioen ontvangt appellante vanaf november 2007. Daardoor heeft zij vanaf die datum ingevolge artikel 28 dan wel 28 bis van Vo 1408/71 recht op zorg in haar woonland Spanje ten laste van het pensioenland Nederland. Dit betekent dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten van zorg in het woonland en ingevolge artikel 69, tweede lid van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage mag inhouden op het pensioen van appellante. Zoals ook het Hof in het arrest Van Delft heeft overwogen, zijn de artikelen 28 en 28 bis van Vo 1408/71 dwingend van aard en laten zij de onder de werkingssfeer van die bepalingen vallende sociaal verzekerden geen keuzerecht. Doordat het E 121-formulier zuiver declaratoir is, kan de overlegging daarvan aan het bevoegde orgaan van het woonland ten behoeve van de inschrijving van de sociaal verzekerde in dat woonland geen voorwaarde vormen voor het ontstaan van rechten op prestaties in die lidstaat. Het Hof heeft voorts overwogen dat het verzuim om zich in te schrijven bij het bevoegde orgaan van de woonplaats niet tot gevolg kan hebben dat deze sociaal verzekerden geen bijdrage hoeven te betalen in het pensioenland, daar zij hoe dan ook ten laste blijven van dit land aangezien zij zich niet aan de regeling van Vo 1408/71 kunnen onttrekken. De omstandigheid dat de verzekerde die zich niet inschrijft bij het bevoegde orgaan van het woonland waardoor hij de betrokken verstrekkingen in dat land niet effectief kan ontvangen en dus geen kosten meebrengt die de pensioenlidstaat aan zijn woonstaat zou moeten vergoeden, doet volgens het Hof niet af aan het bestaan van het recht op die verstrekkingen en de daar tegenover staande wettelijke verplichting om aan de bevoegde organen van de lidstaat waar recht bestaat op een pensioen of rente, de bijdragen te betalen die verschuldigd zijn als tegenprestatie voor het risico dat die staat draagt ingevolge de bepalingen van Vo 1408/71. Een dergelijke verplichting tot bijdragebetaling is volgens het Hof inherent aan het door de nationale socialezekerheidsstelsels toegepaste solidariteitsbeginsel. Zonder bijdrageplicht zouden de belanghebbenden immers ertoe kunnen overgaan, tot het intreden van het risico te wachten alvorens aan de financiering van dat stelsel bij te dragen.
4.5. Anders dan appellante meent, gaat wat betreft de solidariteitsgedachte een vergelijking met Andorra niet op, omdat dit land geen lidstaat is van de Europese Unie en appellante, als ze in Andorra woonachtig zou zijn, geen recht zou hebben op verstrekkingen ten laste van Nederland.
4.6. De stelling van appellante dat ze pas medio 2008 van haar recht ingevolge artikel 28 of 28 bis van de Vo 1408/71 gebruik heeft gemaakt, leidt er derhalve niet toe dat zij ook pas vanaf dat moment bijdrageplichtig is geworden. Ook de omstandigheid dat de Svb kennelijk in november 2007 geen informatie aan Cvz heeft gezonden waaruit zou hebben kunnen blijken dat appellante als verdragsgerechtigde moest worden aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel, nu op de Svb geen rechtsplicht rust om Cvz dan wel appellante hierover te informeren.
4.7. Voor zover appellante in hoger beroep nog heeft willen aanvoeren dat de definitieve jaarafrekening over 2007 te laat is vastgesteld en de bijdrage om die reden niet meer invorderbaar zou zijn, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 november 2012, LJN BY4745. In die uitspraak is geoordeeld dat aan de overschrijding van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling opgenomen termijn niet de consequentie kan worden verbonden dat de definitieve jaarafrekening - als een onbevoegd door Cvz genomen besluit - behoort te worden vernietigd. Cvz ontleent de bevoegdheid om een definitieve jaarafrekening vast te stellen aan artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3, derde lid van de Regeling stelt slechts regels over de wijze waarop Cvz die bevoegdheid dient uit te oefenen. Noch in de Regeling noch in de toelichting daarop staat expliciet te lezen dat de bevoegdheid van Cvz bij overschrijding van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn komt te vervallen.
4.8. Hetgeen in 4.7 is overwogen, laat onverlet dat bij de definitieve vaststelling van een jaarafrekening na het verstrijken van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn, rekening behoort te worden gehouden met het rechtszekerheidsbeginsel. Van schending van dit beginsel is in dit geval geen sprake, nu appellante wist of redelijkerwijs kon weten dat er nog een definitieve vaststelling van de jaarafrekening zou plaatsvinden en de termijnoverschrijding niet van zodanig lange duur is dat zij hiermee redelijkerwijs geen rekening meer behoefde te houden. Appellante is na de inwerkingtreding van de Zvw verhuisd naar Spanje en had daarbij op de hoogte kunnen zijn of zich op de hoogte kunnen stellen van de gevolgen die de Zvw heeft voor haar rechtspositie vanaf het moment dat zij door het ontvangen van pensioen uit Nederland verdragsgerechtigde zou worden en de met het recht op zorg te betalen bijdrage. Voorts is zij bij brief van 21 november 2008 geïnformeerd over de reden waarom geen voorlopige jaarafrekening over 2007 gestuurd kon worden en dat een definitieve jaarafrekening pas na ontvangst van gegevens van de Belastingdienst kan worden opgesteld. Voorts is niet gebleken dat appellante door de termijnoverschrijding nadeel heeft geleden, nu Cvz heeft afgezien van het in rekening brengen van wettelijke rente.
4.9. Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D.E.P.M. Bary