ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4296 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de nabetaling van WAO-uitkering en de in mindering gebrachte Engelse oorlogspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1968 een uitkering ontvangt wegens arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft in mei 1967 zijn werk als inpakker gestaakt vanwege knieklachten en ontving een WAO-uitkering van 80 tot 100%. Na zijn terugkeer naar Engeland in 1989 heeft het Uwv de WAO-uitkering verlaagd naar 15 tot 25%. Het geschil betreft de vraag of het Uwv het Engelse 'war pension' terecht in mindering heeft gebracht op de WAO-uitkering van appellant. De Raad oordeelt dat het 'war pension' terecht als arbeidsongeschiktheidsuitkering is aangemerkt en dat het Uwv dit in mindering mocht brengen. Daarnaast is er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn met bijna drie jaar is overschreden en kent appellant een schadevergoeding van € 3.000,- toe. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam is gedeeltelijk vernietigd, en het Uwv is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van appellant.

Uitspraak

11/4296 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2011, 10/4889 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 31 oktober 2012 heeft het Uwv een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Namens appellant is daarbij verschenen mr. Pasman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in mei 1967 zijn werk als inpakker wegens knieklachten gestaakt. Met ingang van 1 mei 1968 heeft hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In mei 1989 heeft appellant aan het Uwv toestemming gevraagd om terug te mogen keren naar Engeland. Het Uwv heeft toen meegedeeld dat geen bezwaar bestaat tegen definitieve terugkeer, maar dat de WAO-uitkering dan zal worden verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
1.2. Uit een in 1998 door het Uwv verricht onderzoek is onder meer gebleken dat appellant sedert 1 januari 1991 definitief in Engeland woont en dat hij vanaf 1980 een Engels oorlogspensioen ontvangt. Bij besluit van 8 oktober 1999 heeft het Uwv na bezwaar zijn besluit van 11 maart 1999 gehandhaafd, waarbij de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 1 april 1993 is herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.3. Bij uitspraak van 28 november 2003 heeft de Raad het besluit van het Uwv van 8 oktober 1999 vernietigd, wegens strijd met artikel 10 van EG-Verordening 1408/71. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 22 januari 2004 het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 1999 gegrond verklaard.
1.4. Vervolgens heeft het Uwv bij besluiten van 8 maart 2006 aan appellant meegedeeld dat hij, in verband met de hoogte van zijn buitenlandse inkomsten, per 1 januari 1991 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2006 de te veel betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 18 juli 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 maart 2006 en 21 april 2006 gegrond verklaard en die besluiten niet gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat de inkomsten van appellant uit het Engelse oorlogspensioen niet aangemerkt kunnen worden als inkomsten uit arbeid, maar dat sprake is van een samenloop van verschillende uitkeringen. Dat betekent volgens het Uwv dat het Besluit voorkoming en beperking samenloop WAO-uitkeringen met uitkeringen op grond van de sociale wetgeving van een andere mogendheid van 22 december 1972, zoals nadien gewijzigd, (Besluit samenloop) van toepassing is. Op grond van het Besluit samenloop wordt de WAO-uitkering slechts uitbetaald indien en voor zover die de buitenlandse uitkering overtreft. Op grond van een voorlopige berekening heeft het Uwv geconcludeerd dat er geen sprake meer is van een terug te vorderen bedrag wegens te veel ontvangen WAO-uitkering.
1.5. Vervolgens hebben partijen enige tijd gecorrespondeerd over het door appellant nog te ontvangen bedrag aan WAO-uitkering over het tijdvak van 1 april 1993 tot 20 september 2004, zijnde de datum waarop appellant - kort voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd - enige tijd gedetineerd is geraakt.
1.6. Bij besluit van 19 februari 2010 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij over de periode van 1 januari 1991 tot 20 september 2004 nog recht heeft op een nabetaling van € 8.831,48.
1.7. Bij beslissing op bezwaar van 2 september 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het namens appellant tegen het besluit van 19 februari 2010 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat door het besluit van 18 juli 2008 in rechte is komen vast te staan dat het Engelse oorlogspensioen op de WAO-uitkering in mindering moet worden gebracht. Op grond van een nadere berekening is het Uwv tot de slotsom gekomen dat alsnog een bedrag ad € 32.923,86 aan WAO-uitkering aan appellant betaald dient te worden. Tevens is een proceskostenvergoeding toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. Daartoe is overwogen dat het Uwv ten onrechte geen hoorzitting heeft gehouden. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv omtrent de formele rechtskracht van het besluit van 18 juli 2008 onderschreven.
3.1. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het besluit van 18 juli 2008 wat betreft het in mindering brengen van het Engelse oorlogspensioen niet op rechtsgevolg is gericht, omdat daarin nog geen definitieve berekening van de uit te betalen WAO-uitkering was opgenomen. Voorts is volgens appellant zijn Engelse oorlogspensioen ten onrechte aangemerkt als een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voor het geval wel sprake is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering is volgens hem het deel “war pension” ten onrechte in mindering gebracht op zijn WAO-uitkering. Hij meent dat wel het deel “unemployability supplement” in mindering gebracht had moeten worden. Ten slotte is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek om toekenning van een schadevergoeding ten laste van het Uwv wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd meegedeeld nader van mening te zijn dat het besluit van 18 juli 2008 ten aanzien van de toepassing van het Besluit samenloop niet op rechtsgevolg is gericht. Voorts heeft de gemachtigde van appellant de vordering tot toekenning van een schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn beperkt tot de periode vanaf 24 mei 2006, zijnde de datum waarop bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 21 april 2006.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop moet worden gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, met het besluit van 19 februari 2010 - zoals gewijzigd bij het bestreden besluit - een eerste definitieve berekening van de aan appellant toekomende WAO-uitkering over de periode van
1 januari 1991 tot en met 20 september 2004 is verstrekt. Namens appellant is deze berekening in die zin betwist dat volgens hem ten onrechte het Engelse “war pension” in mindering is gebracht op zijn WAO-uitkering. Het geschil tussen partijen spitst zich derhalve allereerst toe op de vraag of het Uwv met toepassing van het Besluit samenloop het Engelse “war pension” terecht in mindering heeft gebracht op de WAO-uitkering van appellant gedurende voornoemd tijdvak.
4.2. Artikel 1, eerste en tweede lid, van het Besluit luidt aldus:
“- 1. Bij samenloop over eenzelfde tijdvak van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering met één of meer van de navolgende ingevolge de sociale wetgeving van één of meer andere mogendheden toegekende uitkeringen:
a. uitkering wegens arbeidsongeschiktheid;
(…)
wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts uitbetaald indien en voor zover deze het totale bedrag van de onder a tot en met c bedoelde uitkeringen overtreft.
- 2. Bij de toepassing van het bepaalde in het vorige lid wordt met een in dat lid onder a bedoelde uitkering slechts rekening gehouden indien en voor zover deze is verleend ter zake van dezelfde arbeidsongeschiktheid als de arbeidsongeschiktheidsuitkering.”
4.3. Uit informatie verstrekt door de Service Personnel & Veterans Agency (SPVA) te [D] blijkt dat aan appellant met ingang van 9 januari 1968 een “war pension” is toegekend ter hoogte van 30% in verband met een “mediale meniscectomie en artritis rechterknie”, die is veroorzaakt tijdens zijn dienst in het Engelse leger. Nadien is dit oorlogspensioen enige keren verhoogd tot uiteindelijk 100% per 14 december 2003. Daarbij vormden de knieklachten van appellant steeds de belangrijkste grondslag voor de verhoging. Gedurende het in geschil zijnde tijdvak bestond het oorlogspensioen van appellant onder meer uit de volgende bestanddelen: het “war pension”, een “war pension mobility supplement”, een “unemployability supplement”, een “invalidity allowance” en een “comforts allowance”. Uit de door het Uwv overgelegde berekening blijkt dat alleen het “war pension” in mindering is gebracht op de WAO-uitkering van appellant.
4.4. Het Engelse “war pension” moet gelet op de beschikbare informatie over die uitkering worden aangemerkt als een uitkering ingevolge de sociale wetgeving van Engeland. Voorts moet deze uitkering, nu die is toegekend in verband met knieklachten die veroorzaakt zijn tijdens de dienst van appellant in het Engelse leger en de hoogte ervan kennelijk verband houdt met de ernst van die klachten, aangemerkt worden als een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in het Besluit samenloop. Het - subsidiaire - standpunt van appellant, dat alleen het “unemployability supplement” aangemerkt kan worden als een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de zin van het Besluit samenloop wordt niet onderschreven. Het feit dat dit supplement is toegekend als aanvulling op het “war pension”, omdat de aandoeningen appellant ervan weerhouden arbeid te verrichten - en wellicht ook aangemerkt had kunnen worden als een arbeidsongeschiktheidsuitkering - , laat onverlet dat het “war pension” terecht is aangemerkt als een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Voorts blijkt uit de gegevens verstrekt door de SPVA dat het “war pension” aan appellant is toegekend in verband met zijn knieklachten. Nu deze klachten ook hebben geleid tot zijn in 1968 ingetreden arbeidsongeschiktheid en tot de toekenning van de WAO-uitkering, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 1 van het Besluit samenloop.
4.5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het Uwv op de WAO-uitkering van appellant terecht het “war pension” in mindering heeft gebracht. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellant niet.
4.6.1. Namens appellant is terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek van appellant om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De rechtbank had op dit verzoek op enigerlei wijze dienen te beslissen. In zoverre dient de aangevallen uitspraak derhalve te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Raad dit verzoek beoordelen.
4.6.2. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek wordt verwezen naar de overwegingen ter zake in de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, LJN BH9991.
4.6.3. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Namens appellant is de vordering tot toekenning van een schadevergoeding in die zin beperkt dat appellant nader van oordeel is dat 24 mei 2006 aangemerkt moet worden als datum van aanvang van de redelijke termijn. Door de keuze voor deze datum wordt het Uwv geenszins benadeeld, aangezien op dat moment al enige tijd een geschil bestond tussen partijen over de uitbetaling van de
WAO-uitkering van appellant. Vanaf deze datum tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan zijn zes jaar en bijna negen maanden verstreken. In de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom met twee jaar en bijna negen maanden overschreden. De behandeling door de rechtbank heeft minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad minder dan twee jaar. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van zes maal € 500,- dat is .€ 3.000,-.
5. Er is aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is verzuimd te beslissen op het verzoek om toekenning van een schadevergoeding;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 3.000,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- dient te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,- te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D.E.P.M. Bary