ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2158

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-2746 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van nabestaandenuitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante, die na het overlijden van haar echtgenoot in 2004 een uitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft in 2008 besloten de uitkering per 1 september 2008 te beëindigen, omdat het jongste kind van appellante de leeftijd van 18 jaar had bereikt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij zij aanvoerde dat zij arbeidsongeschikt was en recht had op de uitkering. De Svb heeft daarop het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingeschakeld om de arbeidsongeschiktheid van appellante te onderzoeken. Dit onderzoek resulteerde in een medisch rapport waarin een depressieve stoornis werd vastgesteld, maar de verzekeringsarts concludeerde dat appellante niet arbeidsongeschikt was in de zin van de ANW.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij opnieuw aanvoerde dat haar belastbaarheid onjuist was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voor appellante geduide functies. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de bevindingen van de Turkse psychiater correct had geïnterpreteerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies konden weerleggen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de vordering van appellante af.

Uitspraak

12/2746 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 april 2012, 11/4086 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, geboren op [in] 1953, is woonachtig in Turkije. Op 26 maart 2004 is haar echtgenoot overleden. Hierop heeft de Svb aan appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, omdat appellante een kind had jonger dan 18 jaar dat tot haar huishouden behoorde.
1.2. Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft de Svb aan appellante meegedeeld dat de aan haar toegekende nabestaandenuitkering per 1 september 2008 wordt beëindigd, omdat haar jongste kind op [in] 2008 de leeftijd van 18 jaar bereikt. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat zij arbeidsongeschikt is en dat zij om die reden recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de ANW.
1.3. De Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht te onderzoeken of appellante arbeidsongeschikt is in de zin van de ANW. Dit heeft ertoe geleid dat appellante in Turkije is onderzocht door een psychiater, internist, cardioloog en een longarts. Door een coördinatiearts is vervolgens op 1 juli 2009 een medisch rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Bij appellante is onder meer een depressieve stoornis geconstateerd, leidende tot beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren.
1.4. De aan het Uwv verbonden verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de in 1.3 vermelde FML aan de coördinatiearts gevraagd hoeveel uur per dag/week appellante in staat wordt geacht arbeid te verrichten, en te motiveren waarom een urenbeperking geïndiceerd is. Hierop heeft de coördinatiearts te kennen gegeven dat appellante, gezien haar psychische problematiek, moeite ondervindt bij de oriëntatie op het werk, maar dat dit niet wil zeggen dat zij absoluut niet kan werken.
1.5. Op basis van de bevindingen van de in Turkije verrichte onderzoeken heeft de verzekeringsarts een FML opgesteld. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv aan de Svb geadviseerd dat appellante niet arbeidsongeschikt in de zin van de ANW is. Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op voornoemd advies. Zij heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat haar belastbaarheid is overschat en heeft ter ondersteuning daarvan stukken van het Instituut Psychosofia ingebracht. De aan het Uwv verbonden bezwaarverzekeringsarts heeft aanleiding gezien om de FML op 10 mei 2010 en 10 januari 2011 op diverse aspecten te wijzigen. Er wordt echter geen reden gezien om een urenbeperking aan te nemen, omdat er geen sprake is van een aandoening die een sterke energetische belemmering oplevert, aldus de bezwaarverzekeringsarts. Na arbeidskundige onderzoeken heeft de Svb het bezwaar van appellante bij besluit van 5 augustus 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Het bestreden besluit is vernietigd wegens schending van de hoorplicht. De rechtsgevolgen van dat besluit zijn echter in stand gelaten, omdat de rechtbank van oordeel is dat de medische grondslag daarvan toereikend is.
3. Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. De verzekeringsartsen zijn volgens appellante bij het vaststellen van haar belastbaarheid ten onrechte niet uitgegaan van de tijdens het medisch onderzoek in Turkije geconstateerde depressieve stoornis. De depressieve stoornis leidt tot meer (energetische) beperkingen dan aangenomen door de verzekeringsartsen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. Het standpunt van appellante, zoals verwoord onder 3, wordt niet gevolgd. De psychiater die appellante in Turkije heeft onderzocht, heeft geconcludeerd dat er sprake is van een depressieve stoornis. Op basis hiervan heeft de coördinatiearts een FML opgesteld. De bevindingen van meergenoemde psychiater hebben de basis gevormd voor de beoordeling door de verzekeringsartsen. Niet is gebleken dat deze bevindingen door de bezwaarverzekeringsarts onjuist zijn geïnterpreteerd. Voorts blijkt uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts niet dat deze een van de Turkse psychiater afwijkend standpunt heeft over de beperkingen van appellante. De juistheid van de visie van de bezwaarverzekeringsarts, zoals neergelegd in onder meer de rapporten van 10 mei 2010 en het in hoger beroep ingebrachte rapport van 27 december 2012, inhoudende dat bij de vaststelling van de belastbaarheid is uitgegaan van een depressie, wordt door de Raad onderschreven. Bovendien is in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetgeving niet zozeer de diagnose van belang, maar de hieruit voor betrokkene voortvloeiende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. Niet is gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts de ernst van de klachten van appellante heeft miskend. Evenmin als in beroep heeft appellante in hoger beroep medische gegevens overgelegd die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij de FML van 10 januari 2011 vastgestelde functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding. De stukken van het Instituut Psychosofia worden niet als zodanig aangemerkt. In het voorgaande ligt besloten dat er geen aanleiding wordt gezien om een deskundige te benoemen.
4.2. Uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante is er geen reden om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voor appellante geduide functies.
4.3. De overwegingen 4.1 en 4.2. leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D.E.P.M. Bary
GdJ