ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4427 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van mobiliteitstoeslag bij geografische mobiliteit binnen de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een mobiliteitstoeslag aan een ambtenaar van de Belastingdienst. De appellant, de Staatssecretaris van Financiën, had bezwaar gemaakt tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Almelo, die had geoordeeld dat de ambtenaar recht had op een mobiliteitstoeslag na zijn overplaatsing. De rechtbank oordeelde dat het dienstbelang bij de overplaatsing van de ambtenaar onmiskenbaar was gediend, ondanks dat de ruil op basis van vrijwilligheid had plaatsgevonden. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het belang van de organisatie als geheel in beschouwing moest worden genomen, en niet alleen het belang van de nieuwe werkplek. De Raad concludeerde dat de voorwaarden voor toekenning van de mobiliteitstoeslag waren vervuld, omdat de ambtenaar zijn functie had behouden en er sprake was van geografische mobiliteit. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde de appellant in de proceskosten van de betrokkene. De uitspraak benadrukt het belang van een bredere blik op dienstbelangen bij mobiliteit binnen de overheid.

Uitspraak

11/4427 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 29 juni 2011, 10/1000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Financiën, thans de Staatssecretaris van Financiën (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 21 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F. Scheffer en [v. E.]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [K.].
OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Financiën. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van appellant, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene was werkzaam in groepsfunctie F bij de Belastingdienst/Oost, kantoor [kantoor 1], team [naam team]. Bij besluit van 17 maart 2010 is hij met behoud van salaris benoemd in groepsfunctie F bij de Belastingdienst/Randmeren, kantoor [kantoor 2], waarbij is bepaald dat, nu de verplaatsing in zeer overwegende mate in het persoonlijk belang is van betrokkene (ruiling) en de dienst geen belang heeft daaraan medewerking te verlenen, niet wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een mobiliteitstoeslag.
2.2. Betrokkene heeft tegen het besluit van 17 maart 2010 bezwaar gemaakt op de grond dat hem ten onrechte een mobiliteitstoeslag is onthouden. Bij besluit van 11 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het primaire besluit van 17 maart 2010 herroepen, bepaald dat aan betrokkene alsnog een eenmalige mobiliteitstoeslag wordt toegekend ter grootte van 50% van zijn salaris en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de dienst onmiskenbaar belang had bij de overplaatsing van appellant. De rechtbank was van oordeel dat niet valt in te zien waarom het bij het begrip dienstbelang alleen zou gaan om het belang van [kantoor 2] en niet om het belang van de Belastingdienst in bredere zin. Evenmin kan, aldus de rechtbank, steun worden gevonden voor de opvatting dat het belang van de dienst zou moeten zijn gelegen in plaatsing van juist die persoon in juist die functie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) heeft de ambtenaar, aan wie op grond van artikel 57, eerste lid of tweede lid, onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement een andere functie wordt opgedragen, waarbij het belang van de dienst is gelegen in het opdragen van juist die andere functie, recht op een eenmalige mobiliteitstoeslag ter grootte van 50% van zijn salaris, tenzij zijn salaris met ingang van de datum waarop die andere functie wordt opgedragen om die reden wordt verhoogd.
4.2. Appellant heeft met betrekking tot de mobiliteitstoeslag een eigen beleid voor belastingambtenaren ontwikkeld, dat is opgenomen in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB). Dit beleid is in een aantal opzichten begunstigend ten opzichte van artikel 22c van het BBRA. Zo is onder punt 5 van onderdeel 1.9.2 bepaald dat er, hoewel bij een verplaatsing naar een andere eenheid met behoud van de oorspronkelijke functie niet wordt voldaan in de in genoemde bepaling opgenomen voorwaarden voor toekenning van een mobiliteitstoeslag, in het geval sprake is van een primair dienstbelang ook in zo’n geval aanleiding bestaat een mobiliteitstoeslag toe te kennen op basis van de bestuurlijke overweging dat geografische mobiliteit een nadrukkelijke stimulans behoeft.
4.3. Betrokkene heeft bij zijn overplaatsing zijn functie, zijnde groepsfunctie F, behouden. In zijn geval is sprake van geografische mobiliteit als bedoeld in hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2, punt 5, van het RVPB. Appellant stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarde van aanwezigheid van een dienstbelang. Ter zake wordt het volgende overwogen.
4.3.1. Voorafgaand aan de overplaatsing van betrokkene heeft de dienstleiding binnen Oost nadrukkelijk en herhaaldelijk aangedrongen op vrijwillige verplaatsing, direct of indirect, van een medewerker van het team MGO naar de unit Invordering, dit omdat MGO een overschot en Invordering een tekort aan medewerkers kende. Vast staat dat dit aandringen de enige reden heeft gevormd voor het vertrek van betrokkene. Zijn vertrek maakte onderdeel uit van een driehoeksruil: betrokkene vertrok naar [kantoor 2], een medewerker van [kantoor 2] vertrok naar de unit Veldtoets van Oost en een medewerker uit die unit is overgegaan naar de unit Invordering van Oost.
4.3.2. Met bedoelde driehoeksruil is de door de dienstleiding van Oost beoogde inkrimping van haar team MGO in combinatie met uitbreiding op de unit Invordering tot stand gebracht. Het ter zitting van de Raad van de zijde van appellant ingenomen standpunt dat het enkele vertrek van de medewerker Veldtoets naar de Invordering al tot het bereiken van dat doel heeft geleid, zodat het vertrek van betrokkene in feite overbodig is geweest, kan niet worden gevolgd. Deze medewerker Veldtoets was niet werkzaam in het team MGO. Met enkel zijn overgang zou het overschot binnen dat team dus in stand zijn gebleven. Uit de gedingstukken blijkt dat bedoeld overschot evenzeer als nijpend werd ervaren als het tekort bij Invordering. Terecht is door de rechtbank dus geconcludeerd dat het vertrek van appellant een onmiskenbaar dienstbelang heeft gediend. Dat de ruil op basis van vrijwilligheid heeft plaatsgevonden en daarmee gedwongen overplaatsingen heeft voorkómen, kan daaraan niet afdoen. De Raad volgt de rechtbank ook in haar oordeel dat het gegeven dat dit dienstbelang niet zo zeer is gelegen bij het kantoor waarnaar appellant is overgeplaatst, maar eerst en vooral bij het kantoor waarvandaan appellant is vertrokken, geen beletsel behoorde te vormen voor toekenning van de toeslag. Juist in geval van geografische mobiliteit zoals hier aan de orde, ligt in beginsel een bredere blik dan alleen die op de nieuwe werkplek voor de hand en moet het belang van de organisatie als geheel in beschouwing worden genomen. Dat belang is in dit geval gediend. Dat het ontvangende kantoor de kosten van een eventuele toeslag heeft te dragen, maakt een en ander niet anders.
4.3.3. Appellant heeft in verband met het voorgaande nog gewezen op de bewoordingen van zowel het BBRA als het RVBP, die volgens appellant met zich brengen dat het belang van de dienst had moeten zijn gelegen in het opdragen van ‘juist die andere functie’. Ook die verwijzing treft geen doel. Betrokkene heeft de eigen functie behouden. In dit geval is dus geen sprake van het opdragen van een andere functie als bedoeld in artikel 22c van het BBRA, maar van geografische mobiliteit. Blijkens punt 3, tweede gedachtestreepje, van onderdeel 1.9.2 van het RVPB moet het dienstbelang in zo’n geval in die geografische mobiliteit zijn gelegen. Aan die voorwaarde is, zoals overwogen onder 4.3.2, in dit geval voldaan.
4.4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 31,20 aan reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 31,20 aan reiskosten;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 454,-
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. de Jong
HD