ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1883

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-748 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van dienstverband en geschil over leaseautokosten na herroeping ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012. Appellant was per 1 april 2001 aangesteld bij het agentschap SZW van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, maar kreeg op 29 november 2001 ontslag wegens ongeschiktheid. Na bezwaar en een rechtsgang werd het ontslag op 20 april 2005 herroepen, waarna het dienstverband van appellant hersteld werd tot 15 september 2005. Appellant verzocht om betaling van gederfd salaris en andere geldelijke bedragen, waaronder een eindafrekening van € 2.711,25 voor een leaseauto. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld. De Raad stelt vast dat het besluit van 25 augustus 2009 geen beslissing op het bezwaar van 8 mei 2002 inhoudt, en dat de vordering van € 2.711,25 geen onderdeel uitmaakte van het geschil dat met eerdere uitspraken is beslecht. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van gronden. Tevens wordt opgemerkt dat het nemen van een beslissing op het bezwaar van 8 mei 2002 alsnog geboden is, gezien het lange tijdsverloop en de omstandigheden van de zaak. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/748 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2012, 10/4197 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
Datum uitspraak 21 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. Ahlers.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was per 1 april 2001 aangesteld als [naam functie] [naam afdeling] bij het agentschap SZW van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Bij besluit van 29 november 2001 heeft de minister appellant met ingang van 1 maart 2002 ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Appellant heeft tegen het ontslagbesluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 27 maart 2002 heeft de minister appellant een eindafrekening in verband met het ontslag toegezonden. Onderdeel van deze afrekening was een vordering op appellant in verband met gebruik van een leaseauto ten bedrage van € 3.713,56, waarvan deel uitmaakte een bedrag van € 2.711,25, zijnde 8,5 keer het verschil tussen de leasetermijnen voor een [automerk 1] en de [automerk 2]. Appellant heeft tegen dit besluit op 8 mei 2002 bezwaar gemaakt.
1.3. Op 18 november 2002 is beslist op het bezwaar van appellant tegen het op 29 november 2001 genomen ontslagbesluit. Het ontslag is daarbij gehandhaafd. De rechtbank Arnhem (rechtbank) heeft bij uitspraak van 30 januari 2004, 02/2898, het beroep van appellant tegen het besluit van 18 november 2002 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak heeft kracht van gewijsde gekregen. Bij besluit van 20 april 2005 heeft de minister vervolgens het ontslagbesluit van 29 november 2001 herroepen. Het dienstverband van appellant was daarmee hersteld en heeft nog voortgeduurd tot 15 september 2005.
1.4. Bij brief van 28 december 2006 heeft appellant de minister verzocht om betaling van geldelijke bedragen, onder meer voor gederfd salaris, waarop hij over de periode van 1 maart 2002 tot 15 september 2005 recht meende te hebben in verband met het herroepen ontslagbesluit van 29 november 2001. Bij besluit van 5 maart 2007 heeft de minister dit verzoek deels afgewezen en deels, al dan niet onder voorwaarden, toegewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 5 december 2007 is op dit bezwaar beslist. Bij uitspraak van 19 november 2008, 08/321, heeft de rechtbank dit besluit ten dele vernietigd en opdracht gegeven voor zover nodig opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Uit die opdracht zijn twee besluiten voortgevloeid, te weten een nieuwe beslissing op bezwaar van 20 mei 2009 en een besluit van 25 augustus 2009 tot wijziging van het besluit van 20 mei 2009. Bij uitspraak van 17 juni 2010, LJN BM9808, heeft deze Raad de uitspraak van de rechtbank van 19 november 2008 bevestigd, de besluiten van 20 mei 2009 en 25 augustus 2009 ten dele vernietigd en de minister opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van zijn uitspraak. Bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft de minister aan die opdracht voldaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Appellant heeft in beroep bij de rechtbank twee geschilpunten omschreven. Het eerste punt betreft een bruteringskwestie. Het tweede geschilpunt betreft het onder 1.2 genoemde bedrag van € 2.711,25. Appellant meent dat de grondslag voor de vordering van dat bedrag, zijnde beweerde onrechtmatigheid van een door hem gesloten leasecontract, met de herroeping van zijn ontslag is komen te vervallen. Appellant heeft daarbij zijn bezwaarschrift van 8 mei 2002 in herinnering gebracht, en benadrukt dat daarop nimmer is beslist.
3.2. Hangende het beroep bij de rechtbank hebben partijen ten aanzien van het eerste geschilpunt een schikking getroffen, zodat slechts de kwestie van de € 2.711,25 als geschilpunt resteert. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat in het besluit van 25 augustus 2009 een beslissing op het bezwaar van 8 mei 2002 is vervat, die met de uitspraak van de Raad van 17 juni 2010 rechtens onaantastbaar is geworden. In dat verband is het volgende van belang. In het primaire besluit van 5 maart 2007 is, onder uitdrukkelijke verwijzing naar het besluit van 27 maart 2002, de vordering van € 3.713,56, waarvan het betwiste bedrag van € 2.711,25 deel uitmaakt, genoemd. De Adviescommissie Bezwaren Personeel van het ministerie (Adviescommissie) heeft in haar advies omtrent het tegen dat besluit gemaakte bezwaar overwogen dat over de afrekening leaseauto nog een aangehouden bezwaarprocedure zal worden gevoerd, zodat haar op dit punt geen oordeel is gevraagd. Dit oordeel is door de commissie dan ook niet gegeven. In het verlengde daarvan komt ook in de beslissing op bezwaar van 5 december 2007 de kwestie niet aan de orde. In haar uitspraak van 19 november 2008, welke uitspraak door de Raad in zijn uitspraak van 17 juni 2010 is bevestigd, heeft de rechtbank overwogen dat met betrekking tot de leaseauto uitsluitend in geschil is het recht op een leaseauto na 1 maart 2002. Dat is een andere kwestie dan de onderhavige. In meergenoemde uitspraak van de Raad is aan de thans voorliggende kwestie dan ook geen woord gewijd. Daarmee kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de vordering van de € 2.711,25 geen onderdeel uitmaakte van het geschil dat met die uitspraak is beslecht. Dat het bedrag waarvan de vordering deel uitmaakt is terug te vinden in de eindafrekening die als bijlage bij het besluit van 25 augustus 2009 is gevoegd, is in het licht van het ontbreken van schorsende werking van het bezwaar van 8 mei 2002 niet onbegrijpelijk, maar dat enkele feit maakt geenszins dat op dat bezwaar - geheel ongemotiveerd en met voorbij gaan aan de hoorplicht - moet worden geacht te zijn beslist.
3.3. Het voorgaande in aanmerking genomen, kan evenmin worden gezegd dat het bestreden besluit, waarin het bedoelde bedrag eveneens als door appellant verschuldigd staat vermeld, een beslissing op het bezwaar uit 2002 inhoudt. Het besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 17 juni 2010, welke uitspraak niet op dat bezwaar ziet. Dat betekent dat de nog voorliggende gronden van appellant niet tot vernietiging van het bestreden besluit kunnen leiden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit dus terecht, zij het op onjuiste gronden, ongegrond verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak daarom met verbetering van gronden bevestigen.
3.4. Er is aanleiding ten overvloede nog het volgende te overwegen. Het komt de Raad voor dat, ondanks het aanzienlijke tijdsverloop, het nemen van een beslissing op het bezwaar van 8 mei 2002 alsnog is geboden. Het verloop van de bezwaar- en beroepsprocedures inzake achtereenvolgens het besluit van 29 november 2001 en het besluit van 5 maart 2007 wijst op een kennelijk tussen partijen min of meer bereikte consensus tot opschorting van die afhandeling tot na de beëindiging van bedoelde procedures. De zaak lijkt daarmee nadrukkelijk in de lucht te zijn blijven hangen. Er is daarom reden appellant te wijzen op de mogelijkheid om zo nodig, na ingebrekestelling conform artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen, zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, van een beslissing op genoemd bezwaar.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J. de Jong
HD