ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-4921 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en beoordeling van beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Maastricht. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had een WW-uitkering aangevraagd voor de uren die hij minder ging werken. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant vanaf 14 juli 2008 niet als werkzoekende was ingeschreven en pas na het besluit van 26 februari 2009 begon met solliciteren. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn, die het Uwv een schadevergoeding van € 500,- oplegde. De Raad oordeelde dat de tijd die besteed was aan mediation niet meetelt voor de redelijke termijn, en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij beschikbaar was voor arbeid.

Uitspraak

12/4921 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 augustus 2012, 09/1960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 20 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en was daarnaast werkzaam als toezichthouder bij de [naam werkgever] (werkgever). Op 14 augustus 2007 heeft appellant zich ziekgemeld voor deze werkzaamheden. Appellant heeft met ingang van 29 oktober 2007 zijn werkzaamheden stapsgewijs hervat, onder verrekening van zijn inkomsten met zijn WAO-uitkering. Nadat een verzekeringsarts van het Uwv op 18 februari 2008 bij appellant een beperking had vastgesteld tot het gemiddeld ongeveer vier uur per dag en twintig uur per week werken, heeft de werkgever het arbeidscontract met appellant aangepast naar 58%, ofwel twintig uur per week met ingang van 14 juli 2008. De WAO-uitkering, die tot 14 juli 2008 werd uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, is als gevolg van verminderde verdiensten van appellant met ingang van
14 juli 2008 vanaf die dag uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Appellant heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd voor de twaalf uur per week die hij minder is gaan werken. Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het Uwv hem een WW-uitkering ontzegd. Bij besluit van 28 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 februari 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat het arbeidsurenverlies van twaalf niet kan worden ingevuld door appellant, omdat hij vanaf 14 juli 2008 slechts 20 uur per week kan werken, deze uren volledig benut en daarom per 14 juli 2008 feitelijk niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij per 14 juli 2008 reëel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, aangezien hij pas in 2009 voor het eerst heeft gesolliciteerd en niet is gebleken dat hij vanaf 14 juli 2008 was ingeschreven als werkzoekende. De rechtbank verklaarde het beroep niettemin gegrond, omdat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden met twee maanden was overschreden. Omdat deze overschrijding naar het oordeel van de rechtbank geheel aan de bestuurlijke fase moest worden toegeschreven heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het betalen aan appellant van een schadevergoeding van € 500,-. De rechtbank heeft daarnaast aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten.
3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit en tegen de omvang van de toegekende schadevergoeding. Volgens hem is niet gebleken dat hij niet beschikbaar was voor arbeid. Appellant heeft betoogd dat hem destijds, in 2008, van de zijde van het Uwv is toegezegd dat zijn inkomen niet achteruit zou gaan indien hij minder uren zou gaan werken, omdat de WAO-uitkering in dat geval verhoogd zou worden. Gebleken is echter, dat de verhoogde WAO-uitkering onvoldoende is om het verlies aan inkomsten uit arbeid te compenseren, waardoor appellant maandelijks ongeveer € 250,- minder inkomsten heeft dan voorheen. Appellant meent niet de dupe te mogen worden van de verkeerde inschatting van het Uwv en acht de ontzegging van de WW-uitkering ook om die reden onjuist. Tegen de toegekende schadevergoeding heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de tijd die gemoeid is geweest met het mediationtraject tijdens de beroepsfase ten onrechte buiten aanmerking heeft gelaten voor de bepaling van de redelijke termijn en daardoor de omvang van de overschrijding te laag heeft vastgesteld.
3.2. Het Uwv heeft volhard in zijn standpunt dat appellant met ingang van 14 juli 2008 niet beschikbaar was voor arbeid. Voor het Uwv is daarvoor doorslaggevend dat niet gebleken is van enige activiteit van appellant die wijst op diens beschikbaarheid om per 14 juli 2008 arbeid te aanvaarden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit het feit dat appellant op 14 juli 2008 niet als werkzoekende was ingeschreven en eerst na ontvangst van het besluit van 26 februari 2009 is begonnen met het ondernemen van sollicitatieactiviteiten moet worden afgeleid dat appellant met ingang van 14 juli 2008 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Ook het gegeven dat appellant ervan uitging dat hij vanaf 14 juli 2008 geen inkomensverlies zou lijden vormt een aanwijzing dat appellant niet beoogde vervangende arbeid te vinden voor de uren die hij om medische redenen had opgegeven en daarvoor niet beschikbaar was. Van een toezegging aan appellant dat hij ten gevolge van het om medische redenen minder gaan werken geen inkomensschade zou leiden is niet gebleken.
4.3. Uit de rechtspraak van de Raad volgt dat de tijd die gemoeid is geweest met een poging tot het oplossen van het geschil door middel van mediation, gedurende welke de behandeling bij de rechtbank heeft stilgelegen, niet wordt meegerekend voor de bepaling van de redelijke termijn. De Raad wijst op zijn uitspraken van 17 maart 2011, LJN BP8882 en van 2 februari 2012, LJN BV3551. De rechtbank heeft de overschrijding met inachtneming van deze rechtspraak terecht bepaald op twee maanden en de aan appellant toekomende schadevergoeding terecht bepaald op € 500,-.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling noch voor een schadevergoeding bestaat aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker
GdJ