ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1774

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-6665 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aflossingscapaciteit bij terugvordering van onverschuldigde uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aflossingscapaciteit van appellant ter voldoening van een terugvordering van een onterecht ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, waarin zijn aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 760,77 per maand. Dit bedrag zou worden ingehouden op zijn Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv had later dit besluit gewijzigd, waardoor het maandelijkse bedrag werd verlaagd naar € 251,44. Appellant stelde dat hij recht had op een coulanceperiode van vijf maanden, omdat hij in de eerste maanden te veel had afgelost.

De Centrale Raad oordeelde dat de regeling van het Uwv niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving, omdat niet ten minste de halve aflossingscapaciteit was toegepast en het verschuldigde bedrag niet binnen de gestelde termijn van 36 maanden zou worden voldaan. De Raad concludeerde echter dat appellant niet tekort was gedaan door de getroffen regeling en dat er geen aanleiding was voor een aanvullende regeling. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geen oordeel gegeven over de door appellant gewenste coulanceregeling, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Dit gebrek was echter niet voldoende om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de motivering, en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 472,- werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 156,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de aflossingscapaciteit bij terugvorderingen en de rechten van appellanten in dergelijke procedures.

Uitspraak

11/6665 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Gravenhage van 5 oktober 2011, 11/5092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. R.J. Dobbelaar hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 9 januari 2013, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 4 mei 2011 heeft het Uwv, beslissend op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 11 maart 2011, de aflossingscapaciteit van appellant ter voldoening van een terugvordering ter zake van ten onrechte ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) van € 12.855,65, vastgesteld op € 760,77 per maand en bepaald dat dit bedrag wordt ingehouden op de nog door appellant te ontvangen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Hangende het beroep heeft het Uwv het besluit van 4 mei 2011 gewijzigd bij besluit van 13 september 2011 (bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft het Uwv bepaald dat maandelijks € 251,44 wordt ingehouden op de ZW-uitkering van appellant. Het Uwv is daarbij uitgegaan van de al ontvangen aflossingen van € 760,77 over de maanden mei tot en met september 2011, zijnde vijf maanden, met een totaalbedrag van € 3.803,85 en heeft het resterende bedrag van € 9.051,88 gedeeld door 36 maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, gericht tegen het besluit van 4 mei 2011, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is vergoeding toegekend van de door appellant gemaakte proceskosten en het betaalde griffierecht.
3. Appellant heeft in hoger beroep geen bezwaar gemaakt tegen een maandelijkse inhouding van € 251,44, maar hij meent dat hij, omdat hij in de eerste vijf maanden, waarbij de maximale aflossingscapaciteit is ingehouden, teveel heeft afgelost, daarom aanspraak kan maken op een aflossingsvrije periode (zogenoemde coulanceperiode) van vijf maanden. Appellant heeft verder verzocht om schadevergoeding, omdat hij als gevolg van de aflossing in de eerste vijf maanden in financiële problemen is geraakt. Tevens is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 13 september 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en in de aangevallen uitspraak heeft verzuimd om een oordeel uit te spreken over de door appellant voorgestelde coulanceperiode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het hoger beroep betreft het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. De rechtbank heeft dat beroep zoals onder 2 staat weergegeven, ongegrond verklaard. De stelling van appellant dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard slaagt dan ook niet.
4.2. Van toepassing is de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Regeling). Voor een weergave van de toepasselijke artikelen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.3. De in het bestreden besluit getroffen regeling is niet in overeenstemming met artikel 3, derde lid, van de Regeling, omdat niet ten minste de halve aflossingscapaciteit is toegepast en het verschuldigde bedrag niet binnen 36 maanden wordt voldaan. Dit is niet ten nadele van appellant. Appellant is met de getroffen regeling niet tekort gedaan. Voor een aanvullende regeling bestaat dan ook geen aanleiding.
4.4. Appellant heeft terecht betoogd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak geen oordeel heeft gegeven over de door appellant gewenste coulanceregeling. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek. Nu voor het treffen van een dergelijke regeling geen aanleiding bestaat behoeft het geconstateerde motiveringsgebrek niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak te leiden.
4.5. De door appellant gestelde schade als gevolg van de vijf maanden ingehouden maximale aflossing, is door appellant niet onderbouwd. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van deze schade moet hierom worden afgewezen.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak met verbetering van de motivering voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 472,- in hoger beroep. Daarnaast zal het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding aan appellant van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 472,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker