ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1774
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aflossingscapaciteit bij terugvordering van onverschuldigde uitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aflossingscapaciteit van appellant ter voldoening van een terugvordering van een onterecht ontvangen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv, waarin zijn aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 760,77 per maand. Dit bedrag zou worden ingehouden op zijn Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uwv had later dit besluit gewijzigd, waardoor het maandelijkse bedrag werd verlaagd naar € 251,44. Appellant stelde dat hij recht had op een coulanceperiode van vijf maanden, omdat hij in de eerste maanden te veel had afgelost.
De Centrale Raad oordeelde dat de regeling van het Uwv niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving, omdat niet ten minste de halve aflossingscapaciteit was toegepast en het verschuldigde bedrag niet binnen de gestelde termijn van 36 maanden zou worden voldaan. De Raad concludeerde echter dat appellant niet tekort was gedaan door de getroffen regeling en dat er geen aanleiding was voor een aanvullende regeling. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geen oordeel gegeven over de door appellant gewenste coulanceregeling, wat leidde tot een motiveringsgebrek. Dit gebrek was echter niet voldoende om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van de motivering, en veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die op € 472,- werden vastgesteld, evenals het griffierecht van € 156,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de aflossingscapaciteit bij terugvorderingen en de rechten van appellanten in dergelijke procedures.