11/5001 WIA, 11/5002 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 juli 2011, 10/3289 (aangevallen uitspraak 1) en 10/5996 (aangevallen uitspraak 2)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, de hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als metaalbewerker, heeft zich op 30 oktober 2007, vanuit de situatie dat hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, na een auto-ongeval ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Aansluitend is hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 17 augustus 2009 onderzocht door verzekeringsarts Z.R. Asgarali. Deze heeft geconstateerd dat appellant in arbeid beperkt is met betrekking tot persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Er is sprake van duurzaam benutbare mogelijkheden. De beperkingen zijn door de verzekeringsarts vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 augustus 2009. Hiervan uitgaande, heeft arbeidsdeskundige H. Vink met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 augustus 2009 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 27 oktober 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. Bij besluit van 1 april 2010 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 augustus 2009, onder verwijzing naar de rapportages van bezwaarverzekeringsarts W.S. Vrijlandt van 19 januari/10 maart 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige J.G.W. de Wit van 17 maart 2010, ongegrond verklaard.
2.1. Per 7 december 2009 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving opnieuw ziek gemeld in verband met lichamelijke en psychische klachten. In overeenstemming met de bevindingen van verzekeringsarts E.N. Ali, die appellant op 3 juni 2010 heeft onderzocht en hem per 4 juni 2010 hersteld heeft verklaard, heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2010 met ingang van 4 juni 2010 de ZW-uitkering van appellant beëindigd.
2.2. Bij besluit van 13 juli 2010 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2010, onder verwijzing naar de rapportage van bezwaarverzekeringsarts R. Blanker van 12 juli 2010, ongegrond verklaard.
3.1. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts en de vastgestelde FML van 18 augustus 2009 voor onjuist te houden. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies passend zijn te achten, de signaleringen zijn door de bezwaararbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd. De rechtbank acht appellant in staat per 27 oktober 2009 de voorgehouden functies te verrichten en daarmee een zodanig inkomen te verwerven dat in vergelijking met het maatmaninkomen het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 35% bedraagt. Daaruit volgt dat, anders dan door appellant betoogd, geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
3.2. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts na eigen onderzoek en bestudering van het dossier, waaronder informatie van de neuroloog van 3 oktober 2008, heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant niet wezenlijk is veranderd ten opzichte van zijn belastbaarheidsprofiel per einde wachttijd op
27 oktober 2009 en er ondanks de nieuwe klachten geen sprake is van een duidelijke afname van de belastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossieronderzoek, hoorzitting en informatie van de behandelend sector, geconcludeerd dat er vanuit medisch oogpunt geen noodzaak is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en heeft geconcludeerd dat appellant per 4 juni 2010 in staat moest worden geacht ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies te kunnen verrichten.
4.1. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant evenals in beroep (samengevat) aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met de bij hem bestaande beperkingen. Appellant is van mening dat hij zodanige beperkingen in zijn functioneren ondervindt als gevolg van verlies c.q. vermindering van vermogens, dat hij niet, dan wel slechts zeer beperkt, belastbaar is met arbeid en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt dient te worden geacht. Appellant heeft daarbij verwezen naar een medische bijlage, waarin een opsomming van de door hem ondervonden klachten, een overzicht van behandelend artsen en therapeuten en verwijzingen naar brieven van revalidatiearts F. El Jamal, het huisartsenjournaal van huisarts M. Aydin, een zogenoemd Holteronderzoek dat op 28 mei 2010 heeft plaatsgevonden en naar een ECG onderzoek van 16 juni 2010. Appellant acht zich vanwege zijn beperkingen niet in staat de werkzaamheden te kunnen verrichten behorende bij de geselecteerde functies. Appellant meent dat in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige niet genoegzaam is gemotiveerd dat appellant ondanks vermelde signaleringen in staat is de voorgehouden functies te verrichten. Ook in zijn hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant zijn eerder in beroep ingenomen standpunten nagenoeg herhaald. Door de verzekeringsartsen is onvoldoende rekening gehouden met de aard en ernst van zijn klachten c.q. aandoeningen, de daaruit voortvloeiende beperkingen zijn sedert de opstelling van de laatste FML toegenomen. Appellant acht zich niet in staat op de datum in geding (één van) de voorgehouden functies te kunnen verrichten. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beide hoger beroepen verzocht om schadevergoeding. Bij brief van 28 december 2012 heeft appellant nog afschriften overgelegd van het huisartsenjournaal van 21 april 2011, een brief van revalidatiearts F. El Jamal van 25 januari 2011 en een schrijven van i-Psy interculturele psychiatrie van 13 april 2011.
4.2. Het Uwv heeft in verweer gemotiveerd verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts en de in de FML van 18 augustus 2009 vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden en de daartoe door de rechtbank gegeven overwegingen worden onderschreven. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden voor een andersluidend oordeel nu hij geen (nieuwe) medische onderbouwing heeft gegeven waaruit kan worden afgeleid dat zijn lichamelijke en psychische belastbaarheid op de datum in geding is onderschat. De bij brief van 28 december 2012 overgelegde informatie bevat geen nieuwe gezichtspunten met betrekking tot appellants klachten, bovendien is niet aangetoond dat deze informatie ziet op de datum in geding.
5.2. Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 1 wordt eveneens onderschreven. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 17 maart 2010 voldoende inzichtelijk en verifieerbaar onderbouwd dat appellant gezien de vastgestelde belastbaarheid en de geconstateerde belasting in staat moet worden geacht de geduide functies te verrichten. De aangegeven items zijn afdoende gemotiveerd. Met juistheid heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportage van 16 augustus 2010 geconstateerd dat een nadere motivatie op de punten handelingstempo (1.9.8) en persoonlijk risico (1.9.9), zoals door appellant gesteld, niet aan de orde is, omdat appellant niet beperkt is op deze items.
5.3. Uit hetgeen in 5.1 en 5.2 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
6.1. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar hetgeen is gesteld in overweging 4 van aangevallen uitspraak 2.
6.2. In het kader van de beoordeling van de aanspraak van appellant op een ZW-uitkering hebben verzekeringsarts Ali en bezwaarverzekeringsarts Blanker de medische toestand van appellant op 4 juni 2010 vergeleken met zijn belastbaarheid op 27 oktober 2009, zoals omschreven in de FML. Het daartoe uitgevoerde onderzoek door de verzekeringsartsen was voldoende zorgvuldig en voldoende uitgebreid. Alle door appellant ervaren klachten alsmede de gegevens van de neuroloog, de huisarts en PsyQ zijn onderdeel van de beoordeling geweest. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat deze artsen op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt kan worden geacht voor ten minste één van de in het kader van de Wet WIA geduide functies. Daarbij is voldoende rekening gehouden met de bij appellant aanwezige objectiveerbare beperkingen. De ZW-uitkering is terecht per 4 juni 2010 beëindigd. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De met de brief van 28 december 2012 overgelegde informatie is niet aantoonbaar van toepassing op de datum in geding.
6.3. Uit hetgeen in 6.2 is overwogen volgt dat ook dit hoger beroep niet slaagt, aangevallen uitspraak 2 bevestigd dient te worden en het verzoek tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput