ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-4384 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot maatschappelijke opvang op basis van verblijfsstatus en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, een Nigeriaanse man met een HIV-infectie, die een aanvraag had ingediend voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de aanvraag afgewezen, omdat appellant, gezien zijn verblijfsstatus, geen recht had op toegang tot de maatschappelijke opvang. De Raad oordeelde dat appellant ten tijde van de aanvraag beschikte over een bijdrage van € 375,-- per maand van het Aidsfonds, wat volgens de Raad in de gegeven omstandigheden als toereikend kon worden beschouwd voor tijdelijke opvang. Appellant stelde dat hij, door zijn kwetsbare gezondheidssituatie, recht had op opvang op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Raad concludeerde echter dat de weigering van het college om appellant toegang te verlenen tot de maatschappelijke opvang geen schending van de 'fair balance' tussen publieke en particuliere belangen opleverde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

11/4384 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2011, 11/1223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 11/4381 en 11/4382, plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W.G. Fischer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.G. Veldstra en mr. A.C. van Helvoort. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Hij beschikte over een verblijfsvergunning. De afwijzing op het verzoek om verlenging van deze verblijfsvergunning is door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 16 augustus 2010 (201000449/1/V3) in rechte komen vast te staan.
1.2. Appellant ontving periodieke bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 19 november 2010 is de bijstand beëindigd omdat appellant, gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling, voor de WWB niet langer met een Nederlander kan worden gelijkgesteld.
1.3. Op 12 oktober 2010 heeft appellant bij het college een aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ingediend en daarbij gevraagd om opvang die geschikt is voor zijn medische situatie, aangezien hij HIV-positief is.
1.4. Bij besluit van 1 november 2010 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.5. Bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant, gelet op zijn verblijfsstatus, naar nationaal recht geen toegang heeft tot een voorziening op grond van de Wmo. Volgens het college bestaat ook geen aanleiding om gelet op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) appellant opvang te bieden, omdat hij over onderdak beschikte.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat appellant gelet op zijn verblijfsstatus op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vreemdelingenwet 2000 geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Amsterdam.
4.2. Ook staat vast dat appellant ten tijde hier van belang, te weten de periode vanaf de aanvraag van 12 oktober 2010 tot de beslissing op bezwaar van 25 januari 2011, over opvang beschikte die hij bekostigde vanuit de bijdrage van € 375,-- per maand die hij uit het Aidsfonds ontving.
4.3. Volgens appellant is hij, door zijn HIV-infectie, een kwetsbaar persoon en is de Staat in het licht van artikel 8 van het EVRM verplicht hem te helpen. Dit houdt volgens appellant in dat mensen die moeten terugkeren, tot ze zijn vertrokken een veilige verblijfplek hebben en genoeg geld om te overleven. De bijdrage uit het Aidsfonds is volgens appellant geen adequate voorziening. Dit omdat het om een vrijwillige bijdrage gaat die ieder moment kan worden beëindigd en omdat het bedrag te laag is om in adequate opvang te voorzien.
4.4. Nog daargelaten de vraag of - gelet op de mate van kwetsbaarheid van appellant - artikel 8 van het EVRM het college tot enige vorm van maatschappelijke opvang dwingt - stelt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 4 augustus 2011 (LJN BR5385) en 12 juni 2012 (LJN BW9140), vast dat appellant ten tijde hier van belang over opvang beschikte in de vorm van een bedrag van € 375,-- per maand uit het Aidsfonds. Dat bedrag kan in de gegeven omstandigheden als voorziening voor tijdelijke opvang toereikend worden geacht. Reeds daarom is niet gebleken dat de weigering van het college om appellant toe te laten tot de maatschappelijke opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van die toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden.
4.5. Uit hetgeen onder 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor toekenning van schadevergoeding bestaat geen grond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. Scheffer