ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1729

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11-2051 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling over de weigering van maatschappelijke opvang en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit

In deze zaak gaat het om een vreemdeling, appellant, die ten tijde van de procedure niet rechtmatig in Nederland verbleef. Appellant had in het verleden meerdere aanvragen voor een verblijfsvergunning ingediend, die allemaal waren afgewezen. Hij verbleef illegaal in Nederland en had geen geldige verblijfstitel. Appellant verzocht om opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar zijn aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Leiden, omdat hij niet over een zelfstandige woning beschikte en geen geldige verblijfstitel had. Appellant maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het college handhaafde zijn besluit. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de dag- en nachtopvang niet geschikt voor hem was en dat hij aan zijn lot werd overgelaten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de weigering van het college om appellant toe te laten tot de door hem verzochte opvang een 'fair balance' vertoonde tussen de publieke belangen en de particuliere belangen van appellant. De Raad oordeelde dat er geen reden was om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

11/2051 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 februari 2011, 10/9137 en 10/4156 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Groenewegen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in [geboortejaar], heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1993 naar Nederland gekomen. Sinds 23 april 1997 heeft appellant driemaal een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend, welke aanvragen zijn afgewezen. Het beroep tegen de na bezwaar gehandhaafde afwijzing van de laatste aanvraag (in verband met medische behandeling) is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 juni 2009 ongegrond verklaard.
1.2. Appellant had in de periode van 19 januari 2010 tot 1 maart 2010 rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f en h, van de Vreemdelingenwet 2000. Met ingang van 1 maart 2010 verbleef hij niet rechtmatig in Nederland.
1.3. Appellant ontving tot 19 april 2007 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Na de beëindiging van de bijstandsuitkering is hij dakloos geworden.
1.4. Op 16 januari 2010 heeft appellant het college verzocht hem in aanmerking te brengen voor opvang ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.5. Bij besluit van 8 februari 2010 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, omdat hij niet de beschikking heeft over een zelfstandige woning, zodat geen woonvoorziening kan worden toegekend. Daarnaast is de afwijzing gebaseerd op de grond dat appellant niet beschikt over een geldige verblijfstitel.
1.6. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Hij heeft aangevoerd dat hij niet heeft gevraagd om een woningaanpassing, maar om “shelter”, aangezien de opvang in de dag- en nachtopvang aan [opvang] niet geschikt voor hem is. Appellant verzoekt om een rustige, beschermde woonomgeving.
1.7. Bij besluit van 25 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 februari 2010, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften van 28 april 2010, ongegrond verklaard. Het college heeft vastgesteld dat appellant woonopvang geniet op [opvang]. Bovendien komt het college tot de conclusie dat het weigeren van maatschappelijke opvang aan appellant gelet op de feitelijke situatie geen substantiële bedreiging van de gezondheid van appellant oplevert. Appellant kan zich zo nodig tot het Centraal Orgaan opvang asielzoekers wenden (COA).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat in het kader van de toetsing aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de verblijfsstatus van belang is. Het feit dat appellant illegaal in Nederland verblijft, staat een te honoreren aanspraak op opvang in de weg.
3. Appellant, die inmiddels in Marokko verblijft, heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de dag- en nachtopvang niet geschikt voor hem is, omdat er geen kamer voor hem alleen is en hij niet in rokerige ruimtes kan verblijven. Hij wordt door de Staat aan zijn lot overgelaten; er wordt ook geen terugkeerbesluit genomen. Dit is in strijd met artikel 8 van het EVRM. Appellant verzoekt om aan het Hof van Justitie van de Europese Unie de prejudiciële vraag te stellen of de Nederlandse Staat moet voorzien in elementaire basisvoorzieningen zolang hij op Nederlands grondgebied verblijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geding is of de voorzieningenrechter terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4.2. De Raad heeft reeds in vele uitspraken, onder meer in zijn uitspraak van 26 juni 2001 (LJN AB2276), geoordeeld dat in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. De koppelingswetgeving heeft blijkens de wetsgeschiedenis tot doel het wegnemen van de mogelijkheid om ondanks het ontbreken van een verblijfstitel aanspraak te maken op uitkeringen en verstrekkingen, hetgeen immers een aanzet kan vormen tot de voortzetting van, in beginsel, wederrechtelijk verblijf en uiteindelijk kan leiden tot een vorm van schijnlegaliteit wat de verblijfspositie betreft; dit mede ter ondersteuning van een consistent vreemdelingenbeleid, dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten. De Raad heeft in het kader van de hiervoor bedoelde toetsing de doelstelling van de koppelingswetgeving steeds aanvaardbaar geacht. De Raad ziet geen reden om in de onderhavige situatie anders te oordelen.
4.3. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM stelt de Raad voorop dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als de “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene. De Raad wijst in verband met dit laatste onder meer op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008, in de zaak N. vs Verenigd Koninkrijk, nr. 26565/05 (EHRC 2008, 91).
4.4. Primair is van belang dat appellant een vreemdeling is die ten tijde in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef. Hoewel hij verplicht was om zelfstandig en uit eigen beweging Nederland te verlaten, is niet gebleken van pogingen van appellant om in de periode in geding terug te keren naar Marokko, terwijl evenmin is gebleken van een geldige belemmering daartoe. Hij is inmiddels ook daadwerkelijk naar Marokko vertrokken. Verder mocht appellant gebruik maken van de dag- en nachtopvang aan [opvang] te [B]. Uit de medische gegevens blijkt dat appellant bekend is met astma, chronische maagklachten en psychische klachten. Voor zover de voor appellant openstaande opvang niet in alle opzichten geschikt voor hem is, kan in elk geval op grond van de medische gegevens, de overige omstandigheden en gelet op de doelstelling van het koppelingsbeginsel niet gezegd worden dat de weigering van het college om appellant toe te laten tot de door hem verzochte opvang geen blijk geeft van een “fair balance” tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij de weigering van de toegang en de particuliere belangen van appellant om wel toegelaten te worden. Dat er geen terugkeerbesluit ten aanzien van appellant is genomen, kan - wat daar verder ook van zij - aan het voorgaande niet afdoen.
4.5. De Raad ziet in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geen reden tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten. Er is daarom geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding.
4.7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of voor een vergoeding van de kosten van bezwaar.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om een veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) R. Scheffer