12/5922 AOW, 12/6289 AOW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 september 2012, 12/2132 (aangevallen uitspraak) en heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2013. Verzoeker is daarbij
- zoals hij tevoren heeft aangekondigd - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes.
OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet (Bw) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Bw hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad (voorzieningenrechter) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Bw kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Verzoeker en de Svb zijn in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. Uitgegaan wordt van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.2. Bij besluit van 25 november 2011 heeft de Svb de uitbetaling van de ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) aan verzoeker toegekende uitkering vanaf december 2011 gedeeltelijk geschorst, op de grond dat niet kan worden nagegaan of verzoeker het juiste bedrag ontvangt.
2.3. Bij brief van 20 januari 2012 heeft verzoeker bij de Svb bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 november 2011.
2.4. Hierop heeft de Svb bij schrijven van 26 januari 2012 aan verzoeker gevraagd waarom hij niet eerder dan bij brief van 20 januari 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
25 november 2011.
2.5. Bij brief van 13 februari 2012 heeft verzoeker aangegeven op dat hij aanvankelijk al op 10 december 2011 bezwaar had willen maken tegen het besluit van 25 november 2011, maar dat zijn gezondheidstoestand toen plotseling verslechterde. Verder heeft verzoeker gewezen op zijn gevorderde leeftijd.
2.6. De Svb heeft verzoeker vervolgens bij brief van 27 februari 2012 gevraagd om een bewijsstuk waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker tussen 10 december 2011 en 20 januari 2012 buiten staat was om een bezwaarschrift in te dienen.
2.7. Hierop heeft verzoeker de Svb er bij brief van 4 maart 2012 op gewezen dat de rechtsmiddelverwijzing die hoort bij het besluit van 25 november 2011 is geplaatst op de achterzijde van het betreffende stuk.
2.8. Bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 25 november 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens een onverschoonbaar geachte overschrijding van de bezwaartermijn.
2.9. Bij besluit van 25 april 2012 heeft de Svb de schorsing van de uitbetaling van het aan verzoeker toegekende AOW-uitkering opgeheven. Verder heeft de Svb daarbij bepaald dat verzoeker een nabetaling ontvangt over de periode december 2011 tot en met april 2012.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de Svb met het besluit van
25 april 2012 aan verzoeker tegemoet gekomen is en verzoeker geen belang meer heeft bij een inhoudelijke behandeling van zijn beroep.
4. Verzoeker heeft dit oordeel betwist.
5.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.2. In geschil is allereerst of de rechtbank verzoekers beroep, gericht tegen de schorsing van de betaling van zijn uitkering per december 2011, terecht niet-ontvankelijk verklaard heeft wegens het ontbreken van belang.
5.3. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 juni 2012, LJN BW7258, moet worden geconcludeerd dat aan verzoeker enig belang bij het in rechte bestrijden van de rechtmatigheid van het schorsingsbesluit niet kan worden ontzegd. Het is immers niet op voorhand onaannemelijk dat verzoeker schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming en hij heeft niet uitdrukkelijk aangegeven dat hij geen belang meer heeft. Weliswaar heeft verzoeker niet expliciet om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb verzocht, maar vergoeding van schade kan ook worden gevraagd met een verzoek om een zelfstandig schadebesluit of in een civiele procedure. In die gevallen heeft verzoeker procesbelang bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit, ook al is het materiële rechtsgevolg inmiddels uitgewerkt. Dit betekent dat verzoeker in zijn beroep bij de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ontbreken van belang, wat dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5.4. Er is geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank teneinde de zaak opnieuw door de rechtbank te laten behandelen, omdat de zaak op grond van de beschikbare gegevens kan worden afgedaan.
5.5. Volgens artikel 6:24 van de Awb in samenhang met de artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van die wet geldt het volgende.
5.6. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop het primaire besluit door middel van de toezending aan belanghebbende is bekendgemaakt.
5.7. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
5.8. Tussen verzoeker en de Svb is niet in geschil en ook voor de voorzieningenrechter staat vast dat het besluit van 25 november 2011 op die datum op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en dat het daartegen gerichte bezwaarschrift van verzoeker van 20 januari 2012 niet eerder dan op 24 januari 2012 en derhalve buiten de bezwaartermijn door de Svb is ontvangen.
5.9. Ten aanzien van een na afloop van de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Wat verzoeker ter zake heeft aangevoerd, bevat echter geen grond waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat hij niet in verzuim is geweest. Daarbij is van belang dat verzoeker in het besluit van 25 november 2011 is gewezen op de bezwaartermijn van zes weken. Dat de rechtsmiddelverwijzing die hoort bij het besluit van 25 november 2011 mogelijk is geplaatst op de achterzijde van het betreffende stuk doet daar niet aan af. Het enkele feit dat verzoeker te kampen heeft met gezondheidsproblemen en een gevorderde leeftijd heeft bereikt, betekent niet dat hij niet een
- desnoods summier - bezwaarschrift had kunnen (laten) indienen. Dat verzoeker daartoe niet staat zou zijn geweest, is niet gebleken. Op het nadrukkelijke verzoek van de Svb heeft verzoeker geen medische stukken overgelegd die zijn standpunt onderbouwen.
6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het bezwaar van verzoeker door de Svb terecht
niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent allereerst dat het beroep van verzoeker ongegrond moet worden verklaard. Verder betekent dit dat er geen grond aanwezig is voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken. Wel dient de Svb het door verzoeker in de hoofdzaak betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 maart 2012 ongegrond;
- bepaalt dat de Svb aan verzoeker het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,-
vergoedt;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2013.
(getekend) M.M. van der Kade