ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3186 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over ontslag wegens ongeschiktheid van een groepsleerkracht op medische gronden

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 14 februari 2013, wordt de zaak behandeld van appellant A. te B., die in hoger beroep is gegaan tegen een ontslagbesluit van de Stichting Openbaar Onderwijs - Regio Alphen aan den Rijn. Appellant, die sinds 1975 als groepsleerkracht werkzaam was, had sinds 1997 een gehoorbeperking en meldde zich in februari 2008 ziek. De bedrijfsarts oordeelde in 2009 dat appellant weer geschikt was voor zijn functie, maar de stichting verleende hem in 2010 ontslag op basis van onbekwaamheid en ongeschiktheid, niet wegens ziekte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep stelde de Raad vast dat de ongeschiktheid van appellant voortkwam uit medische oorzaken. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur niet bevoegd was om tot ontslag over te gaan op andere gronden dan medische. De Raad droeg de stichting op om binnen tien weken na de uitspraak de gebreken in het besluit te herstellen, waarbij de stichting de keuze moet maken om de subsidiaire ontslaggrond te handhaven of appellant ontslag te verlenen wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid, conform de CAO PO. De uitspraak biedt partijen ook de ruimte om in overleg te treden over de beëindiging van de aanstelling van appellant.

Uitspraak

11/3186 AW-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 mei 2011, 10/4349 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Stichting Openbaar Onderwijs - Regio Alphen aan den Rijn (stichting)
Datum uitspraak: 14 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2012. Appellant is verschenen. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Hamberg en mr. J. Schutter, advocaat.
OVERWEGINGEN
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2.1. Appellant was sinds 1975 werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de stichting als groepsleerkracht. Appellant heeft sinds 1997 een gehoorbeperking waarvoor hij hoortoestellen gebruikt.
2.2. Vanaf 1999 zijn met appellant gesprekken gevoerd over (problemen met) zijn functioneren en hebben er onder meer lesbezoeken plaatsgevonden. Appellant is uiteindelijk per 1 augustus 2007 overgeplaatst naar een andere onderwijslocatie.
2.3. Appellant heeft zich in februari 2008 ziek gemeld. De bedrijfsarts heeft op 15 juni 2009 geoordeeld dat appellant weer geschikt is voor het uitvoeren van zijn eigen werk. Op 4 november 2009 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat tussen de stichting en appellant al twee jaar sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en dat appellant niet arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of gebrek.
2.4. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 19 november 2009 op verzoek van appellant een deskundigenoordeel uitgebracht. Het Uwv achtte appellant per 4 november 2009 geschikt voor zijn eigen werk.
2.5. Overeenkomstig het voornemen daartoe heeft de stichting appellant bij besluit van 5 februari 2010 ontslag verleend, primair met ingang van 1 maart 2010 met toepassing van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO Primair Onderwijs (CAO PO) wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van zijn functie anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid en subsidiair met toepassing van artikel 4.7, aanhef en onder k, van de CAO PO wegens redenen van gewichtige aard.
2.6. Bij besluit van 20 mei 2010 (bestreden besluit) heeft de stichting het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is gebleken dat appellant ongeschikt of onbekwaam is te achten voor zijn functie en heeft de stichting appellant voldoende kans op verbetering geboden. Er zijn geen aanwijzingen dat de ongeschiktheid of onbekwaamheid van appellant zijn oorzaak vindt in ziekte of gebrek, zodat de stichting aan het ontslag geen onjuiste ontslaggrond ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat niet kan worden uitgesloten dat de later geconstateerde ongeschiktheid voor het vervullen van de eigen functie wegens ziekte van appellant, een gevolg is van de belasting van appellant met die functie, ondanks zijn ongeschiktheid daartoe op andere gronden dan ziekten of gebreken.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de ongeschiktheid voor zijn functie wel het gevolg is van ziekte, te weten zijn toegenomen gehoorklachten en de mede daaruit voortgekomen spanningsklachten. Volgens appellant was dit ook ten tijde van het ontslagbesluit al het geval. Appellant heeft in dit verband onder meer gewezen op de beslissing op bezwaar van het Uwv van 18 juni 2010, waaruit blijkt dat hij in ieder geval al vanaf twee jaar vóór 2 februari 2010 ongeschikt is voor zijn eigen functie als gevolg van ziekte of gebrek. Volgens appellant heeft de stichting dus een verkeerde ontslaggrond gehanteerd. De stichting heeft zich verder niet (voldoende) ingespannen om hem te re-integreren in ander, passend werk.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellant heeft bij zijn functioneren als groepsleerkracht in toenemende mate problemen ondervonden. Hierbij ging het met name om de communicatie met leerlingen en ouders, orde en rust houden in de klas en omgaan met conflictsituaties. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ongeschikt is voor zijn functie; wel in geschil is op welke grond die ongeschiktheid berust.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 februari 2009, LJN BH4522) geldt dat in geval betrokkene op medische gronden ongeschikt is voor zijn functie, het bestuursorgaan niet bevoegd is betrokkene ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid op andere dan medische gronden.
5.3. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wia) aangevraagd. Bij besluit van 24 november 2009 is deze aanvraag afgewezen, omdat appellant niet 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 18 juni 2010, waarnaar appellant heeft verwezen, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft de wachttijd van 104 weken wel volgemaakt en bij hem is sprake van beperkingen als gevolg van ziekte en/of gebrek. Appellant is als gevolg hiervan niet geschikt geacht voor zijn eigen functie als groepsleerkracht basisonderwijs. De Wia-aanvraag van appellant is alsnog afgewezen, omdat hij wegens geschiktheid voor andere functies voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Ter zitting is gebleken dat het oordeel van het Uwv dat appellant ongeschikt is voor zijn eigen werk, ook na beroep bij de rechtbank, in stand is gebleven.
5.4. Namens de stichting is ter zitting naar voren gebracht dat zij niet op de hoogte was van het feit dat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van het Uwv van 24 november 2009 en dat pas na de beslissing op het bezwaar tegen het ontslagbesluit duidelijk is geworden dat appellant indertijd als gevolg van ziekte niet geschikt kon worden geacht voor zijn eigen werk. Namens de stichting is hieraan toegevoegd dat, indien deze informatie ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar wel bekend was geweest, de stichting de huidige primaire ontslaggrond niet ongewijzigd had gehanteerd.
5.5. Tussen partijen staat thans dus vast dat de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie als groepsleerkracht een gevolg is van ziekte of gebrek en dat deze situatie zich ten tijde van het primaire ontslagbesluit al voordeed. Ook de Raad gaat van de juistheid hiervan uit. Dat de stukken die dienen tot bewijs van bedoelde situatie pas achteraf door appellant zijn overgelegd, is in dit verband niet van belang. Nu de ongeschiktheid geacht wordt voort te komen uit medische oorzaken, was het dagelijks bestuur niet bevoegd om tot ontslag wegens ongeschiktheid “anders dan” over te gaan.
5.6. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de primaire ontslaggrond, geen stand kan houden.
5.7. Met het oog op finale geschilbeslechting draagt de Raad de stichting met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het onder 5.5 genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
5.8. Voor de door de stichting te nemen nieuwe beslissing is het volgende van belang. De stichting heeft aan het ontslag van appellant subsidiair redenen van gewichtige aard ten grondslag gelegd. Deze redenen zijn gelegen in de volgens de stichting inmiddels verstoorde arbeidsrelatie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het aan de stichting om, eventueel in overleg met appellant, een gemotiveerde keuze te maken om de subsidiaire ontslaggrond te handhaven, dan wel aan appellant (primair) ontslag te verlenen wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4.7, aanhef en onder f, van de CAO PO.
5.9. Gelet op het feit dat uit de gedingstukken blijkt dat partijen in een eerder stadium vergaand met elkaar in overleg zijn getreden over mogelijkheden om de aanstelling van appellant met wederzijds goedvinden te beëindigen, beoogt deze tussenuitspraak tevens partijen de ruimte te bieden om deze mogelijkheden in overleg met elkaar nader te bezien en in overweging te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt de stichting op om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het besluit van 20 mei 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M. Sahin