ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/5432 ZW + 12/5433 ZW + 12/5434 ZW + 12/5455 ZW + 12/5626 ZW + 12/5979 ZW + 12/6525 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoger beroepen inzake beëindiging ZW-uitkering en medische onderbouwing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen verschillende uitspraken van de rechtbank Maastricht. De appellant, die als beveiliger werkte, was in augustus 2010 uitgevallen door psychische klachten. Zijn Ziektewet (ZW) uitkering werd beëindigd na een onderzoek door een verzekeringsarts, maar na bezwaar werd deze hervat. De appellant heeft vervolgens meerdere beroepschriften ingediend tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de rechtbank. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit niet-ontvankelijk was, en dat de medische rapporten van de verzekeringsarts niet onjuist waren. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat er geen sprake was van voldoende procesbelang en dat de appellant niet had meegewerkt aan medisch onderzoek. De Raad heeft ook overwogen dat het beroep op artikel 6 van het EVRM niet slaagde, omdat de redelijke termijn niet was overschreden. De Raad heeft de verzoeken om schadevergoeding en het opleggen van een dwangsom afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

12/5432 ZW, 12/5433 ZW, 12/5434 ZW, 12/5455 ZW, 12/5626 ZW, 12/5979 ZW,
12/6525 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 26 september 2012, 12/468 (aangevallen uitspraak 1), 12/657 (aangevallen uitspraak 2), 12/659 (aangevallen uitspraak 3) en 12/1416 + 12/1417 (aangevallen uitspraak 4) en de uitspraak van 7 december 2012, 12/1596 (aangevallen uitspraak 5)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 januari 2013. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als beveiliger, toen hij in augustus 2010 vanwege psychische klachten voor dat werk uitviel. Het dienstverband van appellant is met ingang van 1 mei 2011 beëindigd. Met ingang van 2 mei 2011 is hem een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Nadat appellant door een verzekeringsarts was onderzocht, is zijn ZW-uitkering bij besluit van 13 september 2011 met ingang van 19 september 2011 beëindigd, omdat hij weer geschikt werd bevonden om zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft tegen het besluit van 13 september 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 30 september 2011 is zijn bezwaar gegrond verklaard en is de betaling van zijn ZW-uitkering hervat. Bij besluit van 17 oktober 2011 is appellant meegedeeld dat hij niet voor vergoeding van wettelijke rente in aanmerking komt, omdat de hem toekomende ZW-uitkering vóór de wettelijke ingangstermijn aan hem is betaald.
1.2. Bij besluit van 19 januari 2012 is appellant meegedeeld dat de correcties die hij wil aanbrengen in de medische rapporten van de verzekeringsarts J. Gielen, niet zullen worden overgenomen, omdat volgens het Uwv die rapporten daartoe geen aanleiding geven. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 mei 2012 ongegrond verklaard. Bij brief van 9 maart 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat in het kader van het re-integratietraject jegens hem niet onrechtmatig is gehandeld en dat daarom appellants verzoek om schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad wordt afgewezen.
1.3. Bij brief van 13 maart 2012 heeft appellant bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft appellant aangegeven dat het Uwv weigert om uitvoering te geven aan het besluit van 30 september 2011. Bij brief van 19 maart 2012 heeft appellant nog een aantal andere (premature) beroepschriften bij de rechtbank ingediend. Het eerste beroepschrift betreft het hierboven onder 2 genoemde besluit van 29 mei 2012. Het tweede beroepschrift ziet op de, eveneens hierboven onder 2 genoemde, brief van 9 maart 2012.
1.4. Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het recht op een ZW-uitkering na 104 weken ziekteverzuim eindigt en dat zijn ZW-uitkering daarom tot en met 14 augustus 2012 wordt betaald. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 augustus 2012 is het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 6 augustus 2012 beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 7 augustus 2012 heeft het Uwv geweigerd om een beslissing te nemen inzake de aanvraag van appellant op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daaraan is ten grondslag gelegd dat, vanwege het niet verschijnen van appellant op het spreekuur van een verzekeringsarts, onvoldoende medische gegevens beschikbaar zijn om te kunnen vaststellen of appellant arbeidsongeschikt is. Het daartegen door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 september 2012 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het uitblijven van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, onder b, van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft op de inlichtingencomparitie van 10 april 2010 vastgesteld dat appellant naar aanleiding van het besluit van 30 september 2011 vanaf 19 september 2011 weer ziekengeld heeft ontvangen. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank vervolgens overwogen dat slechts sprake kan zijn van voldoende procesbelang, wanneer het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en aan het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. Volgens de rechtbank kan het doel dat appellant met zijn beroep nastreeft, namelijk het laten herleven van zijn recht op re-integratie, niet daadwerkelijk worden bereikt en ontbreekt daarom (voldoende) procesbelang.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 mei 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden om de bezwaarverzekeringsarts niet in haar conclusie van 29 mei 2012 te volgen dat de medische rapporten van de primaire verzekeringsarts noch onjuist noch ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Bij haar overwegingen heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant geen medisch objectieve informatie heeft aangedragen die het door hem ingenomen standpunt onderbouwt.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de brief van 9 maart 2012 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het beroepschrift van appellant moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift en dat het moet worden doorgezonden naar het Uwv zodat op het bezwaar van appellant kan worden beslist.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak 4 heeft de voorzieningenrechter onder toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb het beroep van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2012 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe overwogen dat, gelet op het dwingend rechtelijke karakter van artikel 29, vijfde lid, van de ZW, het Uwv gehouden is om na het verstrijken van een tijdvak van 104 weken betaling van ziekengeld te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft in alle door appellant aangevoerde argumenten geen aanknopingspunten kunnen vinden voor enige twijfel aan de juistheid van het besluit van 6 augustus 2012.
2.5. Bij de aangevallen uitspraak 5 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 september 2012 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant om hem moverende redenen niet heeft meegewerkt aan een medisch onderzoek ter vaststelling van zijn arbeidsbeperkingen. Op grond daarvan was zij van oordeel dat het Uwv terecht en op goede gronden, op grond van artikel 46a van de Wet WIA, de (eventuele) aanspraken van appellant op een uitkering krachtens de Wet WIA buiten aanmerking heeft gelaten.
3. Appellant heeft zich met de uitspraken van de rechtbank niet kunnen verenigen. De door hem in hoger beroep naar voren gebrachte gronden vormen in wezen een blote herhaling van de gronden die hij heeft ingebracht in de bezwaarfasen en in de beroepen bij de rechtbank. Daarnaast heeft appellant een beroep gedaan op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) alsmede op het derde lid onder c van dat artikel. Tevens heeft hij de Raad verzocht om het Uwv een dwangsom op te leggen en hem te veroordelen in het betalen van schadevergoeding. Bovendien heeft appellant zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank Maastricht ten onrechte zijn beroep met kenmerk AWB 12/658 ZW als ingetrokken heeft beschouwd.
4. Hangende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 31 oktober 2012 het bezwaar van appellant tegen de brief van 9 maart 2012 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 9 maart 2012 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Uit oogpunt van proceseconomie en finale geschilbeslechting alsmede het daartoe strekkende verzoek van appellant - ter zitting heeft het Uwv desgevraagd aangegeven zich daarin te kunnen vinden - acht de Raad het aangewezen om het besluit van 31 oktober 2012 op de voet van artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb in de onderhavige gedingen te betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
12/5455 ZW
5.1. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 met juistheid heeft overwogen dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het gebrek aan (voldoende) procesbelang. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft appellant geen nadere omstandigheden aangevoerd die een ander licht op de zaak werpen. De aangevallen uitspraak 1 moet daarom worden bevestigd.
12/5433 ZW
5.2. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 met juistheid heeft overwogen dat het beroep van appellant tegen het besluit van 29 mei 2012 ongegrond verklaard moet worden. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. De aangevallen uitspraak 2 moet daarom worden bevestigd.
12/5432 ZW
5.3. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 3 met juistheid het beroep van appellant tegen de brief van 9 maart 2012 niet-ontvankelijk heeft verklaard. In hoger beroep heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. De aangevallen uitspraak 3 moet daarom worden bevestigd.
12/5979 ZW
5.4. Uit hetgeen in 13.3 is overwogen volgt dat het beroep dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 oktober 2012 ongegrond moet worden verklaard.
12/5434 ZW
5.5. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 4 met juistheid het beroep van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2012 ongegrond heeft verklaard. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft appellant geen nadere omstandigheden naar voren gebracht die een ander licht op de zaak werpen. De aangevallen uitspraak 4 moet daarom worden bevestigd.
12/6525 WIA
5.6. Geoordeeld wordt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 5 met juistheid het beroep van appellant tegen het besluit van 4 september 2012 ongegrond heeft verklaard. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep heeft appellant geen omstandigheden aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. De aangevallen uitspraak 5 moet daarom worden bevestigd.
12/5626 ZW
5.7. Ten aanzien van het door appellant in hoger beroep ingenomen standpunt dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep met kenmerk AWB 12/658 ZW als ingetrokken heeft beschouwd, stelt de Raad vast dat uit het procesverloop zoals is aangegeven in de aangevallen uitspraken, blijkt dat in alle zaken met uitzondering van de zaak AWB 12/658 ZW door de rechtbank afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan. Daaruit wordt afgeleid dat de zaak AWB 12/658 ZW in de beroepen bij de rechtbank niet (meer) meespeelt. Hiervoor is steun te vinden in de brief van de rechtbank Maastricht van 12 september 2012 waarin appellant eraan wordt herinnerd dat hij ter zitting tot twee keer toe ondubbelzinnig heeft bevestigd dat hij het beroep met kenmerk AWB 12/658 ZW niet langer wenste te handhaven. Aangezien appellant het door hem in hoger beroep ingenomen standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt, kan hij daarin niet worden gevolgd.
5.8. Wat betreft het beroep van appellant op artikel 6, eerste lid, van het EVRM inzake de overschrijding van de redelijke termijn wordt geoordeeld dat appellant daarin niet kan worden gevolgd. Uit vaste rechtspraak (bijvoorbeeld LJN BH1009) volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De onderhavige procedures zijn begonnen met de brief van appellant van 13 maart 2012 aan de rechtbank. De Raad zal in deze procedures op 13 februari 2013 uitspraak doen. Van een overschrijding van de toegestane vier jaar is dan geen sprake.
5.9. Inzake het beroep van appellant op artikel 6, derde lid onder c, van het EVRM wordt als volgt overwogen. Het derde lid onder c luidt: “Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
(…)
c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;
(…).”
Nog daargelaten wat er van dit standpunt zij, aangezien appellant niets ter onderbouwing ervan heeft aangedragen, kan het beroep op artikel 6, derde lid onder c, van het EVRM geen doel treffen.
6. Uit hetgeen in 5.1 tot en met 5.9 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd en het beroep dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 oktober 2012 ongegrond moet worden verklaard. Voor het opleggen van een dwangsom aan het Uwv dan wel een veroordeling in de vergoeding van schade bestaat daarom geen aanleiding.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat evenmin geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 3;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 4;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 5;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2012 ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding en het opleggen van een dwangsom af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi