ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2390 ZW + 12-77 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ziekengeld en afwijzing WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ziekengeld van appellant en de afwijzing van zijn aanvraag voor een WIA-uitkering. Appellant, die als tomatenplukker werkte, was sinds november 2005 arbeidsongeschikt door hartklachten en onderging in juli 2006 een hartoperatie. Na een medisch en arbeidskundig onderzoek in het kader van zijn WIA-aanvraag, werd vastgesteld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was, waardoor hij geen recht had op een WIA-uitkering. Het Uwv handhaafde deze beslissing in een besluit van 20 maart 2008.

Appellant meldde zich op 1 februari 2010 opnieuw ziek en zijn ziekengeld werd per 1 maart 2010 beëindigd, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn arbeid. Tegen deze besluiten maakte appellant bezwaar, maar het Uwv verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde de besluiten van het Uwv in twee afzonderlijke uitspraken, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bezwaarverzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hadden verricht en op inzichtelijke wijze hadden geconcludeerd dat appellant op de relevante data niet arbeidsongeschikt was. De Raad vond geen reden om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts te betwisten en zag geen noodzaak voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek in het kader van sociale zekerheidsrechtelijke geschillen.

Uitspraak

11/2390 ZW, 12/77 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 maart 2011, 10/4785 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 november 2011, 11/5349 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 2 januari 2013 waarbij de zaken gevoegd zijn behandeld. Voor appellant is verschenen, mr. Van Es. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als tomatenplukker. Op 24 november 2005 is hij voor dat werk uitgevallen wegens hartklachten. In juli 2006 is appellant aan zijn hart geopereerd. In het kader van een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft bij appellant medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts heeft op 6 december 2007 een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Na functieselectie heeft een arbeidsdeskundige berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 10% bedraagt. Bij besluit van 20 maart 2008 heeft het Uwv na bezwaar zijn beslissing gehandhaafd dat voor appellant met ingang van 11 december 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Bij uitspraak van 29 april 2010 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 26 augustus 2009, waarbij het beroep tegen het besluit van 20 maart 2008 ongegrond is verklaard, bevestigd.
2. Appellant heeft zich op 1 februari 2010 ziek gemeld vanwege een ziekenhuisopname. Op 23 februari 2010 heeft hij het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts is na eigen onderzoek en inlichtingen van de behandelend sector tot de conclusie gekomen dat de beperkingen van appellant onveranderd zijn gebleven ten aanzien van de WIA-beoordeling en hij derhalve geschikt is voor de geduide functies. Bij besluit van 24 februari 2010 is het ziekengeld van appellant beëindigd met ingang van 1 maart 2010, omdat hij geschikt wordt geacht voor zijn arbeid. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 juni 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 8 juni 2010.
3. Bij brief van 27 mei 2010 heeft appellant een aanvraag om keuring in verband met toegenomen klachten ingediend. In dat verband heeft hij op 21 juni 2010 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Op grond van de eigen bevindingen en de opgevraagde recente informatie van de behandelend psychiater, is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat er geen nieuwe gezichtspunten zijn en de belastbaarheid van appellant gelijk is aan de eerder opgestelde FML van 26 november 2007 (lees: 6 december 2007). Bij besluit van 7 december 2010 is appellant een WIA-uitkering per 29 april 2010 geweigerd, omdat hij thans andere klachten heeft dan tijdens zijn eerdere WIA-keuring. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 mei 2011 is dat bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit 2). Daaraan is het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 12 mei 2011 ten grondslag gelegd.
4. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat uit de onderzoeken voldoende gegevens naar voren zijn gekomen voor de (bezwaar)verzekeringsarts om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank zag geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten en sloot zich aan bij de motivering van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 8 juni 2010 waarin naar haar oordeel voldoende overtuigend en gemotiveerd is aangegeven dat er geen nieuwe medische feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die maken dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding anders was dan op 11 december 2007. Bovendien zag de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts de klachten van appellant heeft onderschat.
5. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij appellants standpunt gevolgd dat de datum in geding moet worden vastgesteld op primair 27 mei 2008, subsidiair 25 september 2008, meer subsidiair 26 februari 2010. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen op basis van voldoende gegevens op inzichtelijke wijze onderbouwd waarom de in de FML van 6 december 2007 vastgestelde beperkingen ook van toepassing kunnen worden geacht op de medische situatie van appellant op de door hem aangegeven data. De rechtbank was van oordeel dat geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit eenzelfde ziekteoorzaak en het Uwv daarom terecht geweigerd heeft om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
6. Appellant heeft zich niet kunnen verenigen met de uitspraken van de rechtbank. Inzake de beëindiging van het ziekengeld met ingang van 1 maart 2010 heeft hij in hoger beroep naar voren gebracht dat zijn aanspraken niet naar behoren zijn erkend en de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn medische beperkingen niet zijn toegenomen en hij geschikt moet worden geacht om zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft zijn opvatting gehandhaafd dat hij op grond van lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om de hem destijds bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies te verrichten. Inzake de aangevallen uitspraak 2 heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een relevante toename van medische beperkingen ten opzichte van de FML van 6 december 2007. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant nadere medische informatie ingebracht.
7. De Raad overweegt dat de rechtbank in de aangevallen uitspraken met juistheid heeft geoordeeld dat de (bezwaar)verzekeringsartsen in zowel de ZW-zaak als de WIA-zaak een zorgvuldig medisch onderzoek hebben ingesteld naar de gezondheidstoestand van appellant. Op verantwoorde en inzichtelijke wijze hebben deze artsen geconcludeerd dat appellant op de datum 1 maart 2010 niet buiten staat was om zijn arbeid te verrichten en op de datum 29 april 2010 geen sprake is van een toename van medische beperkingen ten opzichte van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 6 december 2007. De Raad stelt zich dan ook volledig achter de overwegingen van de rechtbank in de beide aangevallen uitspraken en maakt deze tot de zijne. Voor het in hoger beroep herhaalde standpunt van appellant dat volgens zijn behandelend psychiater sinds mei 2008 sprake is van een gestage verslechtering van zijn psychische gezondheid wordt verwezen naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 12 mei 2011. Daarin heeft deze arts aangegeven dat uit de bevindingen van eerdere onderzoeken en de diverse brieven van de behandelend psychiater geen concrete aanwijzingen zijn dat er een objectieve toename van klachten is. Volgens de bezwaarverzekeringsarts zijn in de brief van de psychiater van 24 maart 2011 geen argumenten te lezen die een dergelijke toename op een medisch objectieve wijze aannemelijk maken. Bovendien is volgens de bezwaarverzekeringsarts tijdens de bezwaarfase ook niets gebleken waaruit zou kunnen volgen dat de voor appellant in 2007 geduide mogelijkheden op de datum hier in geding niet meer van toepassing zouden zijn en heeft hij bij eigen waarneming tijdens de hoorzitting geen man gezien die op psychische gronden niet belastbaar zou zijn. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden en ziet daarom geen reden om een onafhankelijke deskundige in te schakelen zoals door de gemachtigde ter zitting is verzocht. De door appellant bij schrijven van 21 december 2012 ingebrachte stukken maken het voorgaande niet anders, aangezien die stukken geen betrekking hebben op de data hier in geding.
8. Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd en de verzoeken om schadevergoeding moeten worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2013.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) Z. Karekezi