ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1184
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na intrekking van de WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2011, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze was per 13 juli 2006 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellant meldde zich op 30 december 2010 ziek vanwege nek- en liesklachten en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd appellant op 27 juli 2011 hersteld verklaard en werd zijn ZW-uitkering beëindigd. Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze beslissing ongegrond, wat leidde tot de rechtszaak.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanknopingspunten zijn om het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts of de uitkomst daarvan onjuist te achten. De Raad stelt vast dat de klachten van appellant door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts in de beoordeling zijn betrokken. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat appellant op medische gronden geschikt is voor de functies die hem eerder waren toegewezen in het kader van de WAO. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reden was om het bestreden besluit van het Uwv te herzien.
In hoger beroep herhaalt appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelt dat deze niet zijn onderbouwd met objectieve medische gegevens. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het Uwv van een juiste maatstaf arbeid is uitgegaan. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.