ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1179

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2779 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering in verband met vermoeidheidsklachten na leukemie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WIA-uitkering aan appellant, die leed aan ernstige vermoeidheid na een behandeling voor leukemie. Appellant was eerder werkzaam als opruimer in de bouw en als kok, maar viel uit op 4 mei 2007 door knieklachten en vermoeidheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 1 mei 2009 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts onvoldoende rekening had gehouden met de vermoeidheid van appellant, maar het Uwv had later een deugdelijke motivering gegeven voor het niet aannemen van een urenbeperking. In hoger beroep heeft de Raad de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de focus lag op de vraag of er voldoende rekening was gehouden met de vermoeidheid van appellant.

De Raad concludeerde dat de rapportages van de verzekeringsartsen voldoende bewijs boden dat de vermoeidheid van appellant niet zo ernstig was dat dit leidde tot een urenbeperking. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen objectieve medische gegevens waren die de vermoeidheidsklachten van appellant onderbouwden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de toepassing van beleidsstukken zoals de Standaard verminderde arbeidsduur.

Uitspraak

11/2779 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 april 2011, 09/6740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 21 december 2012, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als opruimer in de bouw en daarnaast als kok in een pizzeria. Op 4 mei 2007 is hij uitgevallen wegens knieklachten en voorts vermoeidheidsklachten in verband met leukemie, waarna appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen.
1.2. Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 1 mei 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Bij besluit van 13 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 12 maart 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder andere overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige appellant niet geschikt heeft geacht voor de functies van loketbediende en kassamedewerker en deze laten vervallen. Appellant is wel geschikt geacht voor de overige primair geduide functies van wikkelaar, productiemedewerker industrie en electronica monteur, waarmee genoeg functies resteren waarvan de belasting blijft binnen de belastbaarheid van appellant.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek heeft vastgesteld dat er sprake is van een aantal beperkingen bij appellant en dat appellant belastbaar is voor licht, kniebesparend werk. In dit kader was de rechtbank van oordeel dat de motivering van de (bezwaar)verzekeringsarts voor het niet opnemen van een beperking op het aspect dynamisch knielen/hurken in het bestreden besluit niet deugdelijk was, waarop de rechtbank het onderzoek op haar zitting heeft geschorst om het Uwv hierover vragen voor te leggen. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv op de vragen van de rechtbank alsnog een deugdelijke motivering heeft gegeven voor het niet aannemen van een beperking ten aanzien van de aspecten dynamisch knielen/hurken. De rechtbank heeft ook geen aanleiding (meer) gezien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts met toepassing van de Standaard verminderde arbeidsduur (de Standaard) gemotiveerd heeft aangegeven waarom geen urenbeperking is aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant meer lichamelijk en psychisch beperkt was. Het betoog van appellant dat de geduide functies ongeschikt zijn vanwege overschrijding van de belastbaarheid op een aantal nader omschreven items van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft de rechtbank verworpen nu in de (kritische) FML van 29 juli 2009 geen (zwaardere) beperkingen zijn opgenomen.
3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellant heeft zich daarbij, samengevat, op het standpunt gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn ernstige vermoeidheid op grond waarvan er volgens hem aanleiding was om een urenbeperking op te nemen. Appellant heeft gesteld dat het Uwv daarnaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan en heeft gewezen op de Standaard, die volgens hem niet op de juiste wijze is toegepast en die bij een juiste toepassing in zijn geval gevolgen zou hebben voor (de berekening van de) resterende verdiencapaciteit.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt, gelet op het in hoger beroep door appellant aangevoerde, vast dat uitsluitend in geschil zijn de vraag of in voldoende mate rekening is gehouden met de gestelde ernstige vermoeidheid van appellant en de daarmee verband houdende vragen en de deels ook daarmee samenhangende gevolgen voor de berekening van de restverdiencapaciteit van appellant of een urenbeperking dient te worden aangenomen. De Raad zal zijn beoordeling dan ook hiertoe beperken.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en voegt daar nog het volgende aan toe. In de rapporten van 6 november 2007 en 3 april 2008, die zijn opgemaakt in het kader van de ZW-beoordeling, is bij de anamnetische gegevens opgetekend dat appellant klachten heeft van extreme vermoeidheid. In de vervolg-ZW-rapportage van 3 december 2008 is opgetekend dat appellant klachten van vermoeidheid ervaart, maar niet meer extreem en dat hij iets meer actief is. In een rapport van de verzekeringsarts van 5 februari 2009 noteerde deze arts dat appellant aangeeft dat hij zich nog steeds moe voelt, maar wel minder dan voorheen. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 juli 2009 wordt vermeld dat chronische moeheid weliswaar als claimklacht wordt gepresenteerd, maar dat dit niet past bij de aard van de lichamelijke aandoening respectievelijk de lichte mate van psychopathologie. De bezwaarverzekeringarts stelt dat de moeheid voor een belangrijk deel berust op mettertijd onstane deconditionering. Vanwege pijnklachten leidt appellant een zittend bestaan, hetgeen moeheid doet ontstaan en in stand houdt.
4.3. Gelet op wat in overweging 4.2 is aangehaald, kan in elk geval niet staande worden gehouden dat met de vermoeidheid van appellant geen rekening is gehouden. Daarnaast volgt uit voornoemde rapportages dat de vermoeidheidklachten van appellant na verloop van tijd in de periode voor de datum in geding in elk geval minder zijn geworden dan voorheen het geval was.
4.4. Wat betreft appellants beroep op de Standaard wijst de Raad er allereerst op dat volgens zijn vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van 10 november 2006 (AZ2814) en 3 juni 2009 (BI7168), deze Standaard een beleidsstuk van het Uwv is, inhoudende een instructie aan de verzekeringsartsen van die instantie, waaraan de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten niet is gebonden.
4.5. In het rapport van de verzekeringarts van 5 februari 2009 is toegelicht dat conform de Standaard er geen duidelijke reden is om het arbeidspatroon van appellant te beperken. De bezwaarverzekeringsarts concludeert in zijn rapport van 27 juli 2009, dat mede is aangehaald in 4.2, dat er terecht geen plaats is ingeruimd voor een urenbeperking nu appellant niet voldoet aan de indicaties hiervoor uit de Standaard. De Raad ziet, met de rechtbank, geen aanleiding om de verzekeringsartsen niet te volgen in dit standpunt. Appellant verwijst in zijn hoger beroepschrift naar de relatie tussen vermoeidheid en (de behandeling van de) leukemie. De Raad verwijst in dit kader naar zijn uitspraken van 6 september 2000 (LJN AA8466) en van 2 april 2008 (LJN BC8545). Daarin heeft de Raad overwogen dat, gelet op de aanwezige informatie van de behandelende artsen, op toereikende wijze objectief is komen vast te staan dat de betrokkene in die zaken op de in geding zijnde datum als gevolg van zijn ziekte en in verband daarmee ondergane behandeling te kampen had met chronische vermoeidheid, waarvan hij nog in zodanige mate beperkingen ondervond dat hij buiten staat moet worden geacht tot het verrichten van arbeid in een grotere omvang dan een bepaald aantal uren per week. Deze overweging gaat echter niet op in het geval van appellant, nu hij geen ondersteunende informatie van de behandelend sector heeft overgelegd waaruit objectief medisch valt af te leiden dat er bij appellant sprake is van vermoeidheidsklachten die nopen tot het stellen van een urenbeperking. Ook het dagverhaal en de aard van de vermoeidheid duiden er evenmin op dat bij appellant sprake is van ernstige chronische vermoeidheid ten gevolge van de oncologische behandelingen. De Raad is dan ook met de rechtbank en het Uwv van oordeel dat niet objectief is komen vast te staan dat er bij appellant sprake is van vermoeidheidsklachten die nopen tot het stellen van een urenbeperking.
4.6. Nu er geen reden is om de medische en arbeidskundige rapportages voor onjuist te houden, bestaat er evenmin aanleiding om de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen voor onjuist te houden. Daarbij wijst de Raad erop dat het zowel het maatmaninkomen als de arbeidsomvang door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn schrijven van 29 juni 2011 zijn gecorrigeerd, naar € 11,69 bruto per uur op basis van een gecombineerde maatman van 38,81 uur per week. Er blijft echter sprake van enig verlies aan verdienvermogen. Appellant heeft hier verder niet meer op gereageerd.
4.7. De overwegingen 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Hetzelfde geldt voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E.J. Govaers en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) K.E. Haan