ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0607

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3770 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bedrijfskapitaal en beoordeling procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bedrijfskapitaal door het college van burgemeester en wethouders van Asten. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat appellant inmiddels een bedrijfskapitaal was toegekend. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard en ook zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant, die sinds 31 mei 2006 als zelfstandige opereert, geen concrete onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling dat hij schade heeft geleden door de late toekenning van het bedrijfskapitaal. Het college had zich op het deskundigenadvies van Persoza kunnen baseren, dat adviseerde om de aanvraag voor bedrijfskapitaal af te wijzen. De Raad oordeelt dat het college ten onrechte het bezwaar tegen de afwijzing van het bedrijfskapitaal niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellant voldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze het beroep tegen de afwijzing van het bedrijfskapitaal ongegrond verklaarde en verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond. Tevens vernietigt de Raad de afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding, omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn niet was overschreden. De Raad heropent het onderzoek naar de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden aan als partij in deze procedure. De proceskosten van appellant in hoger beroep worden vergoed tot een bedrag van € 437,--.

Uitspraak

11/3770 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 mei 2011, 09/2795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Asten (college)
Datum uitspraak: 5 februari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 13 november 2012, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de in zijn tussen partijen gedane uitspraak van 26 oktober 2010, LJN BO2818. Hij voegt daaraan de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden toe.
1.1. Op 29 januari 2008 heeft appellant opnieuw aanvragen gedaan om een bedrijfskapitaal en een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Appellant heeft die aanvraag ondersteund met een omzetberekening 2008 vervaardigd door administratiekantoor ADBVENLO, een omzetberekening 2007 en exploitatiebegrotingen over 2008 en 2009, vervaardigd door Bol Accountants. Op 27 juni 2008 heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) op verzoek van het college op deze stukken gereageerd en de stelling van appellant bevestigd dat het op 22 februari 2007 door het IMK uitgebracht adviesrapport achterhaald is, deels in verband met herziene gegevens van het Hoofdbedrijfschap Detailhandel. Over de aanvraag van 29 januari 2008 heeft Persoza op 1 december 2008 een advies uitgebracht aan het college. Het advies is om de uitkering voor levensonderhoud toe te kennen en de aanvraag voor bedrijfskapitaal af te wijzen, omdat appellant al een aanvang had gemaakt met zijn bedrijf. Bij besluit van 4 december 2008 heeft het college de aanvraag om een uitkering voor levensonderhoud met ingang van 29 januari 2008 voor de duur van 12 maanden ingewilligd en die voor een bedrijfskapitaal afgewezen. Bij besluit van 29 januari 2009 heeft het college de ingangsdatum van de uitkering voor levensonderhoud bepaald op 1 januari 2008.
1.2. Op 15 januari 2009 heeft appellant weer een aanvraag gedaan om bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004. Hierover heeft het IMK op 19 maart 2009 een adviesrapport uitgebracht. Daarin is onder meer geconcludeerd dat een levensvatbare exploitatie wellicht mogelijk is. Bij besluit van 14 april 2009 heeft het college appellant een bedrijfskapitaal verstrekt van € 23.800,--, in de vorm van een geldlening.
1.3. Appellant heeft tegen de besluiten van 4 december 2008, 29 januari 2009 en 14 april 2009 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 6 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2008 gegrond verklaard wat betreft de ingangsdatum van de uitkering voor levensonderhoud. Het college heeft het bezwaar tegen de afwijzing van een bedrijfskapitaal wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard, nu bij het besluit van 14 april 2009 aan appellant een bedrijfskapitaal is toegekend. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2009 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Na de vaststelling dat appellant met ingang van 1 januari 2008 algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004 ontvangt en geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte en de voorwaarden van het eveneens toegekende bedrijfskapitaal, heeft de rechtbank geoordeeld dat, voor zover het rapport van het IMK van 19 maart 2009 feitelijke onjuistheden zou bevatten, appellant daardoor niet in zijn belangen is geschaad, omdat het college aan hem bedrijfskapitaal heeft verstrekt. De vraag of het eerder op 22 februari 2007 door het IMK uitgebracht rapport feitelijke onjuistheden bevatte, valt naar het oordeel van de rechtbank buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geding, nu de Raad in zijn - in 1 genoemde - uitspraak van 26 oktober 2010 - heeft geoordeeld dat het college bij zijn eerder genomen besluit van 23 april 2007 tot afwijzing van de aanvraag voor een uitkering voor levensonderhoud en bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004, mocht afgaan op dat rapport van 22 februari 2007 en dat er geen aanleiding was tot toewijzing van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft ook het verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen op de grond dat deze termijn noch in de bestuurlijke fase noch in de rechterlijke fase is overschreden.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij wel degelijk in zijn belang is geschaad door de feitelijke onjuistheden in de aan het college uitgebrachte adviesrapporten. Indien het college reeds bij zijn besluit van 4 december 2008 de aanvraag om een bedrijfskapitaal zou hebben ingewilligd, had appellant zijn bedrijf vier maanden eerder kunnen opstarten en daaruit ook eerder opbrengsten kunnen genereren. Appellant heeft hierdoor schade geleden, namelijk inkomensderving. Appellant heeft ook betoogd dat de rechtbank het beroep op overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft gepasseerd. De procedure in bezwaar heeft acht maanden geduurd, terwijl de gehele procedure vanaf het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2008 tot de aangevallen uitspraak bijna twee jaar en zes maanden in beslag heeft genomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de afwijzing van een bedrijfskapitaal
4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met het besluit van 14 april 2009 tegemoet is gekomen aan het bezwaar van appellant tegen de - in het besluit van 4 december 2008 vervatte - afwijzing van een bedrijfskapitaal, zodat hij geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van dit bezwaar. Het college heeft daarmee echter niet onderkend, dat appellant zich in bezwaar steeds op het standpunt heeft gesteld dat het college het bedrijfskapitaal met ingang van een eerder tijdstip dan 14 april 2009 had moeten inwilligen en dat hij door deze besluitvorming schade heeft geleden. Daarmee is gegeven dat voldoende belang bij de een beoordeling van zijn bezwaar bestaat, zodat het college bij het bestreden besluit het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook de rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Ook het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard, met vernietiging in zoverre van het bestreden besluit.
4.2. De Raad zal zelf het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2008 inhoudelijk beoordelen.
4.3. Uit de gedingstukken komt naar voren dat appellant al met zijn bedrijf is gestart per 31 mei 2006, als zogeheten marginaal zelfstandige en wel met behoud van zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand. Vanaf deze datum heeft hij een uitkering ontvangen op grond van het Bbz 2004. Zijn stelling dat hij schade in de vorm van inkomensderving heeft geleden als gevolg van de hele gang van zaken en met name de late toekenning van een bedrijfskrediet heeft appellant met geen enkel concreet gegeven onderbouwd. Naar aanleiding van de aanvragen van appellant van 29 januari 2008 heeft het college advies gevraagd aan Persoza. Deze instantie heeft het college - onder meer - geadviseerd geen bedrijfskrediet in de vorm van een startkapitaal te verstrekken op de grond dat appellant al is begonnen met zijn bedrijf. Appellant heeft niet concreet aangegeven op welke punten het rapport van Persoza onjuist zou zijn. Evenmin heeft hij dat advies met een deskundig tegenadvies bestreden. Het college mocht dan ook afgaan op het zorgvuldig tot stand gekomen deskundigenadvies van Persoza.
4.4. Voor zover appellant heeft willen betogen dat het college ten onrechte zijn eerste aanvraag om toekenning van een bedrijfskrediet heeft afgewezen, stelt de Raad vast dat appellant daarover reeds tot en met deze Raad - zonder succes - heeft geprocedeerd (CRvB 26 oktober 2010, LJN BO2818).
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het bezwaar tegen de afwijzing van het bedrijfskrediet ongegrond dient te worden verklaard. Nu het beroep tegen het bestreden besluit in zoverre niet slaagt, bestaat geen grond voor vergoeding van schade in de vorm van inkomensderving.
Immateriële schade
5.1. Ten aanzien van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zowel in de bestuurlijke fase als bij de rechtbank, overweegt de Raad het volgende.
5.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.5. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 30 juni 2009 (LJN BJ2790) heeft overwogen dient in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel te geven, waarbij de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel na bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt, en de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren.
5.6. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift op 12 januari 2009 tot de datum van de aangevallen uitspraak zijn twee jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college bijna zeven maanden geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 13 augustus 2009 tot de uitspraak op 20 mei 2011 een jaar en ruim negen maanden geduurd. Aan deze vaststelling had de rechtbank het vermoeden moeten ontlenen dat ten tijde van de aangevallen uitspraak de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase was overschreden.
5.7. Gelet op 5.4 tot en met 5.6 is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte appellants verzoek om vergoeding van immateriële schade zonder nader onderzoek heeft afgewezen. Op dit punt komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
5.8. Gelet op 5.4 tot en met 5.7 zal de Raad in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), beslissen omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad naast het college de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 437,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2009 wat betreft de afwijzing van een bedrijfskapitaal ongegrond is verklaard;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft afgewezen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 437,--;
- bepaalt dat het onderzoek onder de nummers 12/6599 en 12/6600 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en C.G. Kasdorp en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is buiten staat te tekenen
QH