11/2766 WWB, 12/2880 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 april 2011, 10/5794 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (appellant)
Datum uitspraak: 25 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2012. De zaak is gevoegd behandeld met zaak 11/2010 WWB. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk en I.C. Bouquet. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. M.M. Bonsen-Lemmers, advocaat.
De Raad heeft het onderzoek in de zaak 11/2766 WWB heropend, omdat het niet volledig is geweest.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 13 maart 2012 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. De rechtbank heeft het door betrokkene hiertegen ingediende beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de Raad (bij de Raad geregistreerd onder nummer 12/2880 WWB).
De meervoudige kamer van de Raad heeft zaak 11/2766 WWB verwezen naar een enkelvoudige kamer.
De behandeling van zaak 11/2766 WWB is voortgezet op de zitting van 1 oktober 2012. Daarbij is ook betrokken het beroep tegen het besluit van 13 maart 2012 (registratienummer 12/2880 WWB). Appellant heeft zich weer laten vertegenwoordigen door mr. Van Dijk en Bouquet. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Bonsen-Lemmers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 25 juni 2009 ingetrokken. Bij besluit van 6 oktober 2009 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 3 juli 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 6 oktober 2009 bij uitspraak van 15 maart 2010 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 oktober 2010, 10/1743 (LJN BN9625), heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
1.2. Op 4 augustus 2009 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag ingediend om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op het formulier heeft zij vermeld dat zij om bijstand vraagt met ingang van 25 juni 2009.
1.3. Bij brieven van 7 augustus 2009 en 10 augustus 2009 heeft appellant betrokkene verzocht voor 21 augustus 2009 een aantal bij de aanvraag ontbrekende bewijsstukken alsnog te verstrekken. Appellant heeft daarbij meegedeeld dat het niet verstrekken van de gevraagde stukken tot gevolg kan hebben dat de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling wordt gelaten.
1.4. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft appellant de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld omdat appellant nog steeds over onvoldoende gegevens beschikt om de aanvraag af te handelen.
1.5. Bij besluit van 25 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2009 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant het bezwaar van betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nadere besluit van 13 maart 2012 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2009 ongegrond verklaard op de grond dat betrokkene, nu zij niet de voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijke gegevens heeft aangeleverd, niet heeft aangetoond dat zij in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. De Raad zal dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij de beoordeling betrekken.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft primair aangevoerd dat niet is aangetoond dat het faxbericht, waarmee bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 2009, daadwerkelijk door appellant is ontvangen. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene door het tijdsverloop geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant.
5.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of betrokkene op 8 oktober 2009 per fax een bezwaarschrift heeft ingediend bij appellant. Appellant heeft gesteld geen bezwaarschrift per fax van betrokkene te hebben ontvangen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak CRvB 12 juli 2011, LJN BR1361) is het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van verzending verbonden risico’s dienen voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat, als de geadresseerde stelt dat het verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending aannemelijk heeft gemaakt en de geadresseerde de ontvangst van het faxbericht ontkent, moet die ontkenning op een niet ongeloofwaardige wijze geschieden. Indien bij het bestuursorgaan geen faxjournaal voorhanden is (een bestuursorgaan is niet verplicht een faxjournaal bij te houden), dan dient dat langs andere weg te gebeuren.
5.2. Betrokkene heeft de verzending van het bezwaarschrift aannemelijk gemaakt door het overleggen van het faxjournaal van 8 oktober 2009. Daarop staat vermeld dat het faxbericht namens betrokkene naar het bij het cluster sociale dienstverlening van appellant in gebruik zijnde, en in het primaire besluit van 26 augustus 2009 genoemde, faxnummer 023 5676777 is verzonden. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit faxjournaal. Dit betekent
dat vervolgens aan de orde is de vraag of hetgeen appellant heeft aangevoerd meebrengt dat de ontvangst van het faxbericht redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
5.3. Met de rechtbank moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Appellant heeft geen ontvangstjournaal overgelegd. Nu appellant voorts heeft volstaan met een blote ontkenning, moet het er voor worden gehouden dat appellant het bezwaarschrift van betrokkene per fax heeft ontvangen.
5.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 juni 2010, LJN BM7208) is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. In het geval van betrokkene wordt hieraan voldaan, reeds aangezien betrokkene met haar aanvraag wenst te bereiken dat - met terugwerkende kracht - bijstand wordt verleend.
5.5. Hetgeen onder 5.2 tot en met 5.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 maart 2012.
5.6. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan te stellen termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is onder meer sprake van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, indien onvoldoende gegevens of bescheiden zijn verstrekt die een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.7. Betrokkene is bij brieven van 7 augustus 2009 en 10 augustus 2009 in de gelegenheid gesteld haar aanvraag aan te vullen met onder meer gegevens over haar financiële situatie over de periode voorafgaande aan de aanvraag, waaronder de bankafschriften vanaf 25 maart 2009. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 12 augustus 2008, LJN BE0009) is inzage in bankafschriften met betrekking tot de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in het algemeen noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Gelet hierop en op de door betrokkene gewenste ingangsdatum kon appellant betrokkene verzoeken om overlegging van de bankafschriften over de periode vanaf 25 maart 2009. Vastgesteld moet worden dat betrokkene de gevraagde bankafschriften niet binnen de door appellant gestelde termijn heeft verstrekt. Dat betrokkene zich wel bereid heeft getoond gedeeltelijk onleesbaar gemaakte bankafschriften of een uitdraai van het internet over te leggen, maakt dit niet anders. Ook de overige door appellant gevraagde informatie, te weten: een verkoopnota van de Suzuki TA met het kenteken [kenteken], bewijsstukken van de boeking en betaling van een reis naar Egypte en een verklaring van betrokkene over haar woonsituatie, moet noodzakelijk worden geacht voor een goede beoordeling van de aanvraag.
5.8. Betrokkene moet verder redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde gegevens te beschikken en deze tijdig over te leggen. Hetgeen door betrokkene is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
5.9. Appellant was dan ook bevoegd de aanvraag van betrokkene buiten behandeling te stellen. Er is geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.10. Het onder 5.6 tot en met 5.9 overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van betrokkene tegen het besluit van 13 maart 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 1.092,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 maart 2012 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een
bedrag van € 1.092,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 433,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2013.