ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0157

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5006 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant met ingang van 16 september 2009 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat hij geschikt werd geacht voor zijn eigen werk als hypotheekadviseur. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd naar de medische situatie van appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven dat er geen sprake is van verminderde benutbare mogelijkheden als gevolg van ziekte of gebrek. De rechtbank Leeuwarden had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad heeft in zijn beoordeling ook gekeken naar de rapportages van de betrokken artsen, waaronder de verzekeringsarts Tissingh en de psycholoog Wieringa. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De klachten van appellant, die gerelateerd waren aan zijn werk en familiale verhoudingen, zijn niet voldoende onderbouwd om te concluderen dat hij arbeidsongeschikt was op de datum in geding.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de beslissing van het Uwv bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

11/5006 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 augustus 2011, 10/2462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J.A. van Dijk, destijds werkzaam bij DAS-Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 18 december 2012 heeft mr. I.T.A. Duijs, eveneens werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2012. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 september 2009 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan. Met ingang van laatstgenoemde datum, zijnde de datum in geding, is appellant geschikt geacht voor zijn eigen werk als hypotheekadviseur. Er is volgens het Uwv geen sprake van verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar van appellant, zijn besluit van 3 mei 2010 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts, die de vaststellingen van verzekeringsarts S. Tissingh onderschreef, inhoudende dat er bij appellant sprake is geweest van een conflictsituatie in de familie, maar dat niet is gebleken van beperkingen op basis van medisch objectiveerbare psychiatrische ziektebeelden die maken dat appellant op de in geding zijnde datum arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien de bezwaarverzekeringsarts niet te volgen in de vaststelling van de verzekeringsarts dat de lichamelijke klachten van appellant al bij aanvang van de verzekering bestonden zodat er geen reden bestaat om fysieke beperkingen aan te nemen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij het vaststellen van de belastbaarheid in onvoldoende mate rekening gehouden met de psychische en fysieke klachten van appellant. Daarnaast wordt ten onrechte de suggestie gewekt dat (een deel van) de klachten hun oorzaak vinden in het feit dat appellant werkzaam was in een familiebedrijf. Nu de belastbaarheid van appellant niet juist is vastgesteld, kunnen de arbeidskundige conclusies evenmin in stand blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Er bestaat geen aanleiding over de medische grondslag van het bestreden besluit een ander oordeel te geven dan de rechtbank. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische grondslag berust op een zorgvuldig onderzoek. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat uit de rapportage van de verzekeringsarts Tissingh van 27 april 2010 volgt dat dossierstudie is verricht en dat appellant is gezien op het spreekuur. Daarnaast heeft de verzekeringsarts telefonisch informatie ingewonnen bij de huisarts en heeft hij de brief van appellants psycholoog C.J. Wieringa van 4 januari 2010 bij zijn beoordeling betrokken. Bij deze psycholoog was appellant van 19 augustus tot 23 december 2009 in behandeling voor spanningsklachten, die gerelateerd waren aan het werk en de daarmee verweven familiale verhoudingen. Wieringa maakt in zijn brief melding van het feit dat de spanningsklachten bij appellant geleidelijk zijn verdwenen nadat hij als assistent docent ICT aan de slag was gegaan. Uit de stukken blijkt dat appellant sinds september 2009, derhalve rond de datum in geding, fulltime als onderwijsassistent ICT werkzaam was. De behandeling bij de psycholoog is daarna afgesloten. Ook volgt uit het rapport van de bezwaarverzekeringarts van 21 oktober 2010 dat deze arts dossierstudie heeft verricht, appellant heeft gezien op de hoorzittting en dat zij de door appellant overgelegde stukken van de particuliere verzekeringsarts H. Emens bij haar beoordeling heeft betrokken. De bezwaarverzekeringsarts heeft de conclusie van de verzekeringsarts, dat appellant geen beperkingen heeft voor zijn eigen werk, onderschreven. Tenslotte overweegt de Raad nog dat in het laatste schrijven van Emens van 10 oktober 2010 weliswaar wordt gesteld dat er op de datum in geding wel degelijk beperkingen zijn te stellen, maar dat een verdere onderbouwing van deze stelling door Emens ontbreekt.
4.2. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E.J. Govaers en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) K.E. Haan