10/5129 WWB, 12/1600 WWB, 12/6608 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 augustus 2010, 09/1787 en 09/1788 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)
Datum uitspraak 30 januari 2013.
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 25 september 2012, LJN BX8492, een tussenuitspraak gedaan. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 8 november 2012 een nieuw besluit genomen.
Bij brief van 9 december 2012 heeft appellante haar zienswijze over dat besluit naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.
1. Voor een uitgebreid overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
2. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 8 november 2012 het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2009 opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college, voor zover van belang met het oog op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, het recht op bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening ten behoeve van de kosten van de huur van de vakantiewoning tot een bedrag van € 418,25 ingetrokken met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) en dit bedrag van appellante teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
3. In haar zienswijze heeft appellante aangevoerd dat zij het er niet mee eens is dat het college thans nog in de gelegenheid wordt gesteld een gebrek te herstellen. Voorts wijst appellante er op dat het vermogen door het college onjuist is vastgesteld als gevolg waarvan appellante wel recht op bijstand heeft over de hier aan de orde zijnde periode. Tot slot verzoekt appellante om een einduitspraak.
4. Het besluit van 8 november 2012 wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb bij het geding in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet biedt de mogelijkheid het bestuursorgaan op te dragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Dit draagt bij aan een efficiënte procedure om te komen tot een finale geschilbeslechting.
5.2. In zijn tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het college aan de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand ten grondslag heeft kunnen leggen dat appellante niet in zodanige omstandigheden verkeerde dat zij niet over de middelen kon beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Wat appellante in haar zienswijze naar voren heeft gebracht over haar vermogenspositie ten tijde hier van belang en overigens niet afwijkt van wat zij in beroep en hoger beroep reeds naar voren heeft gebracht, behoeft daarom niet opnieuw te worden beoordeeld. De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand brengt mee dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was tot terugvordering van het voorschot.
5.3. Nu appellante niet in zodanige omstandigheden verkeerde dat zij niet over de middelen kon beschikken om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, was het college tevens bevoegd de aan appellante verstrekte bijzondere bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken en het toegekende bedrag van € 418,25 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellante terug te vorderen. Het college heeft hiermee bij het besluit van 8 november 2012 het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met betrekking tot de terugvordering van de bijzondere bijstand hersteld.
5.4. De Raad komt op grond van wat in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen tot de hieronder vermelde beslissing.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 148,16 in beroep en op € 172,65 in hoger beroep wegens reis- en verletkosten van de gemachtigde, derhalve in totaal € 320,81.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering van de bijzondere bijstand;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2009 gegrond en vernietigt dit besluit, voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering van de bijzondere bijstand;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2012 ongegrond;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 320,81;
-bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 193,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2013.