ECLI:NL:CRVB:2013:BY9860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5080 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet meewerken aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de verlaging van de bijstand van appellant met 50% gedurende twee maanden werd bevestigd. Appellant, die sinds 1996 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft niet meegewerkt aan een tweede onderzoek van het Uwv naar zijn arbeidsongeschiktheid. Ondanks eerdere waarschuwingen en maatregelen, bleef appellant weigeren om deel te nemen aan door de gemeente Groningen aangeboden voorzieningen voor arbeidsinschakeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet kan worden vrijgesteld van verwijtbaarheid, ondanks zijn argumenten dat hij niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn gedragingen. De Raad bevestigt dat de gemeente op goede gronden de bijstand heeft verlaagd, gezien de recidive van appellant in het niet meewerken aan de arbeidsinschakeling. De Raad wijst het verzoek om schadevergoeding af en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan op 29 januari 2013.

Uitspraak

11/5080 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 juli 2011, 09/1203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 29 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R van Asperen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van mr. van Asperen, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Voor appellant is verschenen mr. Van Dijk. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 1 mei 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Voor hem gelden de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. De Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Groningen (DSW) heeft geprobeerd om appellant actief te begeleiden richting betaald werk. In dat kader is appellant aangemeld voor het traject Springplank. Het college heeft appellant bij besluit van 6 november 2008 een waarschuwing gegeven omdat hij op 5 november 2008 zonder toestemming van zijn werkstage was vertrokken. Het college heeft bij besluit van 10 november 2008 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2008 gedurende één maand met 50% verlaagd omdat hij niet heeft meegewerkt aan een door DSW aangewezen voorziening ten behoeve van zijn arbeidsinschakeling.
1.2. Hoewel hij daartoe was opgeroepen heeft appellant zich op 10 juni 2009 niet gemeld bij DSW. Het college heeft daarom bij besluit van 17 juni 2009 de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2009 verlaagd met 50% gedurende één maand op de grond dat hij niet heeft meegewerkt aan een door DSW aangewezen voorziening ten behoeve van zijn arbeidsinschakeling. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2010. Bij uitspraak van 21 september 2010 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 12 januari 2010 ongegrond verklaard. In zijn tussenuitspraak van 17 april 2012, LJN BW3248, heeft de Raad geconcludeerd dat het appellant niet volledig valt te verwijten dat hij zich op 10 juni 2009 niet heeft gemeld bij DSW en dat het college in deze omstandigheid aanleiding had behoren te zien de opgelegde maatregel te matigen. De Raad heeft met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij besluit van 31 mei 2012 het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde maatregel gematigd tot een verlaging van de bijstand met 20% gedurende één maand. Hierna heeft appellant het hoger beroep tegen de uitspraak van 21 september 2010 ingetrokken.
1.3. Nadat appellant op 11 december 2008 door een verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was onderzocht, heeft op 9 juli 2009 opnieuw een medisch onderzoek plaatsgevonden. In zijn rapport van die datum heeft deze verzekeringsarts vermeld dat uit het nieuwe medische onderzoek is gebleken dat er geen objectiveerbare medische gronden zijn voor de geclaimde arbeidsongeschiktheid, maar dat wel onveranderd sprake is van aspecifieke rugklachten en een huidaandoening. Volgens de verzekeringsarts is appellant aangewezen op rugsparende arbeid en heeft appellant lichte beperkingen ten aanzien van lopen en staan. Vervolgens zou op 16 juli 2009 een arbeidskundig onderzoek plaatsvinden. Appellant is niet op de afspraak bij de arbeidsdeskundige verschenen Ook na een tweede oproep is appellant niet verschenen op de afspraak op 27 juli 2009.
1.4. Naar aanleiding van een scholingsaanvraag van appellant heeft op 21 augustus 2009 een gesprek plaatsgevonden met een medewerker van DSW. In dat gesprek is het verzoek van appellant om bijzondere bijstand voor een zogeheten APS apparaat en een trainingsdag in verband met een opleiding tot pijnbestrijder aan de orde geweest. Tijdens het gesprek is appellant meegedeeld dat hij zijn plannen voor de opleiding en het werken als pijnbestrijder gelijk kan laten lopen met het traject bij Springplank en dat hij maandag 24 augustus 2009 op zijn werkstage wordt verwacht. Appellant heeft te kennen gegeven het niet met deze gang van zaken eens te zijn en niet te zullen verschijnen op zijn werkstage.
1.5. Bij brief van 21 augustus 2009 is appellant meegedeeld dat hij zich op maandag 24 augustus 2009 om 07:40 uur dient te melden bij de balie van het W&OC van DSW. Appellant heeft zich op 24 augustus 2009 niet gemeld. Bij e-mailbericht van 25 augustus 2009 heeft hij medegedeeld dat hij vanwege ziekte niet aanwezig kon zijn.
1.6. Bij besluit van 26 augustus 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 voor de duur van twee maanden met 50% verlaagd op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een tweede onderzoek van het Uwv om zijn mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vast te stellen en omdat hij na het gesprek van 21 augustus 2009 inzake de aanvraag voor scholing opnieuw blijk heeft gegeven van het feit dat hij niet wil meewerken aan een door de dienst aangewezen voorziening ten behoeve van zijn arbeidsinschakeling.
1.7. Bij besluit van 3 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 augustus 2009 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant volhardt in zijn weigering deel te nemen aan een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. In aanvulling op het besluit van 26 augustus 2009 heeft het college meegedeeld dat de bijstand met de duur van twee maanden wordt verlaagd omdat er sprake is van recidive en dat gelet op de samenloop van de gedragingen bij het vaststellen van de maatregel is uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen (Verordening) verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Het onderzoek van appellant door een verzekeringsarts en een arbeidskundige van het Uwv betrof een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat in het kader van een dergelijk onderzoek het arbeidskundige gedeelte van het onderzoek onlosmakelijk verbonden is met het medische onderzoek. Door niet te verschijnen op de afspraken van 16 en 27 juli 2009 bij de arbeidsdeskundige heeft appellant, anders dan hij meent, niet voldaan aan zijn verplichting mee te werken aan het in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde onderzoek. Deze gedraging betreft een gedraging als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder 2b, van de Verordening, waarbij in beginsel ingevolge artikel 10, aanhef en onder 1c, van de Verordening een verlaging van 20% gedurende één maand wordt toegepast.
4.2. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn in 1.2 genoemde uitspraak is Springplank een op arbeidsinschakeling gerichte voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Door zich op 24 augustus 2009 om 07:40 uur, niet bij de balie van W&OC van DSW te melden voor zijn werkstage heeft appellant niet voldaan aan zijn verplichting om gebruik te maken van dit door het college aangeboden traject. De omstandigheid dat het gesprek van 21 augustus 2009 heeft plaatsgevonden in het kader van appellant zijn aanvraag om scholing brengt, anders dan appellant aanvoert, niet mee dat die aanvraag niet mag worden bezien in het licht van het met appellant ingezette traject. Daarbij is van belang dat appellant al geruime tijd afhankelijk is van bijstand en in staat wordt geacht arbeid te verrichten, maar er niet in is geslaagd algemeen geaccepteerde arbeid te vinden. Deze gedraging betreft een gedraging ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder 4, van de Verordening, waarbij ingevolge artikel 10, aanhef en onder 1d, van de Verordening in beginsel een verlaging van 50% gedurende één maand wordt toegepast.
4.3. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet meer in geschil dat appellant geen enkel verwijt van de hem verweten gedragingen kan worden gemaakt. Appellant stelt zich op het standpunt dat, gelet op de in 1.2 genoemde tussenuitspraak van de Raad en het ter uitvoering daarvan genomen besluit van 31 mei 2012, het college bij het opleggen van de hier aan de orde zijnde maatregel eveneens uit had moeten gaan van een verlaging van 20%. Artikel 8, eerste lid, van de Verordening bepaalt slechts dat in geval van recidive de duur van de maatregel wordt verdubbeld, en niet de hoogte.
4.4. De Raad volgt de in 4.3 genoemde stelling van appellant niet. Artikel 8, eerste lid, van de Verordening wordt toegepast indien binnen één jaar sprake is van een herhaling van dezelfde gedraging of een gedraging van dezelfde of hogere categorie. De hoogte van de eerder opgelegde maatregel, dan wel de vraag of de maatregel daadwerkelijk is geëffectueerd, is daarbij niet van belang. Voorts heeft het college bij het besluit van 31 mei 2012 de op 17 juni 2009 opgelegde maatregel uitsluitend gematigd omdat het appellant niet volledig viel te verwijten dat hij zich op 10 juni 2009 niet had gemeld. Van verminderde verwijtbaarheid is in dit geval geen sprake. Hier is sprake van samenloop van gedragingen als bedoeld in artikel 7 van de Maatregelenverordening. Artikel 7 schrijft dan dwingend voor dat het college bij het bepalen van de hoogte van de maatregel uitgaat van de gedraging waarop de zwaarste maatregel is gesteld, in dit geval die in de vierde categorie waarbij in beginsel een verlaging van de bijstandsnorm van 50% gedurende een maand wordt toegepast. Nu er sprake is van recidive heeft het college de bijstand met ingang van 1 september 2009 op goede gronden verlaagd met 50% gedurende twee maanden.
4.5. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de ernst van de gedragingen, de mate waarin appellant de gedragingen kunnen worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeerde het college aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 2, tweede lid, van de Maatregelenverordening de opgelegde maatregel nader af te stemmen en te beperken tot een lager percentage of een kortere duur.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Dit brengt tevens met zich dat het verzoek om toekenning van vergoeding van schade niet voor toewijzing in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) V.C. Hartkamp
HD