Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2011, 10/3319 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 29 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 december 2012, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 23 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Hierbij heeft appellant te kennen gegeven als gevolg van een arbeidsconflict niet meer over een inkomen te beschikken. Daarnaast heeft hij te kennen gegeven in een echtscheidingsprocedure te zijn verwikkeld. Appellant had ten tijde hier van belang samen met zijn (ex-)partner een woning in eigendom in [plaatsnaam].
1.2. Bij brief van 8 februari 2010 heeft het college appellant om nadere gegevens verzocht, waaronder informatie over de waarde van de onder 1.1 bedoelde woning. Deze gegevens betroffen het actuele saldo van de hypotheek en de zogenoemde WOZ waarde van de woning.
1.3. Aan appellant is in de periode van 23 november 2009 tot en met 11 februari 2010 bij wijze van voorschot bijstand verleend in de vorm van een renteloze geldlening tot een bedrag van € 1.950,--.
1.4. Bij besluit van 1 maart 2010 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.5. Bij besluit van 23 maart 2010 heeft het college het onder 1.3 vermelde voorschot teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 27 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen de besluiten van 1 maart 2010 en 23 maart 2010 ongegrond verklaard. Hieraan is, wat betreft de afwijzing van de aanvraag om bijstand, ten grondslag gelegd dat de gevraagde gegevens onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van de bijstand en dat, nu appellant die gegevens (ook nadien) niet heeft verstrekt, hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts is hieraan, wat betreft de terugvordering van de bij wijze van voorschot verleende bijstand, ten grondslag gelegd dat nu het voorschot met toepassing van artikel 52 van de WWB was verstrekt en de aanvraag om bijstand is afgewezen, het college bevoegd is het verstrekte voorschot terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank het volgende overwogen. Aangezien de door het college gevraagde gegevens over de hypotheekwaarde en de WOZ waarde van de woning onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand en vaststaat dat appellant die gegevens niet heeft verstrekt, terwijl de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat hij als eigenaar daarover wel beschikte althans redelijkerwijs kon beschikken, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Nu appellant ook nadien geen gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt hoeveel de woning ten tijde hier van belang waard was, is onduidelijkheid blijven bestaan over de omvang van zijn vermogen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant niet kan worden vastgesteld, zodat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Voorts is overwogen dat nu appellant geen recht heeft op bijstand de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de vorm waarin het college de bijstand had moeten verlenen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat de mogelijke overwaarde van de woning van belang is om het recht op bijstand vast te stellen, nu duidelijk was dat hij in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij niet over de middelen beschikte om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Deze waarde zou volgens appellant uitsluitend van belang zijn voor de vorm waarin de bijstand (uiteindelijk) zou worden verstrekt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hetgeen appellant heeft aangevoerd vormt slechts een herhaling van hetgeen hij al in beroep heeft aangevoerd. Dit kan niet tot een ander oordeel leiden. Volstaan wordt hier met een verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 mei 2012, LJN BW4770) waaruit volgt dat gegevens over de waarde van een aan een betrokkene in eigendom toebehorende woning onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van bijstand.
4.2. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham