11/3028 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 april 2011, 10/1208 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Oost Achterhoek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 29 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur en appellant hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M.J.I. de Veer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 24 december 2009 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van aanschaf van een caravan en daarmee samenhangende afleveringskosten. Hierbij heeft hij te kennen gegeven dat de aanvraag is gedaan in het verlengde van studiekosten, om te kunnen overnachten. Voorts heeft appellant op 31 december 2009 bijstand aangevraagd voor de kosten van aanschaf van een bedrijfs- en privéauto. Hierbij heeft hij te kennen gegeven dat hij moet worden aangemerkt als een in de prefase verkerende startende ondernemer.
1.2. Bij besluit van 8 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur de onder 1.1 vermelde aanvraag van 24 december 2009 afgewezen op de grond dat deze kosten, die verband houden met een opleiding, niet noodzakelijk worden geacht. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, zodat het volgen van een opleiding niet noodzakelijk wordt geacht.
1.3. Bij besluit van eveneens 8 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur de onder 1.1 vermelde aanvraag van 31 december 2009 ook afgewezen op de grond dat deze dat deze kosten niet noodzakelijk worden geacht. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen en dat hij niet wordt aangemerkt als een in de prefase verkerende startende ondernemer, zodat de aanschaf van een bedrijfs- en privéauto niet noodzakelijk wordt geacht.
1.4. Bij besluit van 17 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat appellant niets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het volgen van de betreffende opleiding in [plaatsnaam] en het in verband hiermee reizen naar (en overnachten in) [plaatsnaam], bezien vanuit een oogpunt van toepassing van de WWB, noodzakelijk is.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het noodzakelijk is dat hij voor het volgen van de betreffende opleiding in [plaatsnaam], en ook voor het uitoefenen ter plaatse van zijn bedrijf in ambachtelijk bereid ijs, over een caravan en een bedrijfs- en privéauto beschikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt toegevoegd dat appellant evenmin iets heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij moet worden aangemerkt als een in de prefase verkerende startende ondernemer, voor wie, bezien vanuit een oogpunt van toepassing van de WWB, een bedrijfsauto noodzakelijk is. Voorts is van belang dat de keuze van appellant om een opleiding te volgen en als zelfstandige te (willen) starten op basis van vrijwilligheid is gemaakt. Extra kosten die voortkomen uit de eigen keuze van appellant behoren dan ook voor zijn rekening te blijven. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 januari 2010 (LJN BK8915).
4.2. Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.1. Namens het dagelijks bestuur is ter zitting verzocht om appellant op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Algemene wet bestuursrecht wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht te veroordelen in de door het dagelijks bestuur in verband met het hoger beroep gemaakte proceskosten, bestaande uit de reiskosten van de procesgemachtigde van Groenlo naar Utrecht vice versa. Het dagelijks bestuur stelt in dit verband dat deze aanvraag bij voorbaat kansloos moest worden geacht.
5.2. Dit verzoek kan niet worden gehonoreerd, reeds omdat niet eerder dan in deze uitspraak de aanvraag, de afwijzing van die aanvraag en wat daartegen is aangevoerd (definitief) is beoordeeld, zodat niet kan worden gezegd dat ten tijde van het indienen van de aanvraag al vaststond dat deze geen kans van slagen had. Ook overigens bestaat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham