ECLI:NL:CRVB:2013:BY9822

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4023 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake intrekking bijstandsuitkering en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 22 maart 2005 een bijstandsuitkering ontving, had zijn bijstandsrecht geschonden door niet volledig te rapporteren over zijn werkzaamheden in een restaurant. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de bijstand van de appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze beslissing. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 1 januari 2009 tot en met 23 september 2010 meer uren had gewerkt dan hij had opgegeven, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat het college het recht op bijstand schattenderwijs moest vaststellen, uitgaande van 17 uur per week, en dat het college het gebrek in het besluit moest herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling van bijstandsrechten, vooral in gevallen van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft het college opgedragen om binnen zes weken het besluit te herstellen, rekening houdend met de bevindingen van de Raad.

Uitspraak

11/4023 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2011, 11/873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 29 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Voor appellant is verschenen mr. T.A. van Meer, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Saygi.
OVERWEGINGEN
1. De Raad ontleent aan de aangevallen uitspraak de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden (waarbij voor eiser moet worden gelezen appellant en voor verweerder het college):
“ 1.1 Eiser ontving sinds 22 maart 2005 een uitkering naar de norm voor een alleenstaande plus 10% respectievelijk 20% toeslag woonsituatie. Naar aanleiding van het feit dat eiser naast zijn uitkering inkomsten uit arbeid heeft, die bij verweerder bekend zijn, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport van bevindingen met als afsluitdatum 6 augustus 2010. Hieruit blijkt dat de zaak zal worden overgedragen aan de afdeling Opsporing van verweerder.
1.2. Na overdracht van de zaak is er vervolgens een nader onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het Rapport Uitkeringsfraude met als afsluitdatum 2 september 2010. Hieruit blijkt dat eiser in ieder geval met ingang van 1 januari 2009 bij [naam restaurant] structureel meer uren werkt dan hij heeft opgegeven aan verweerder en dat eisers feitelijk inkomsten uit dit dienstverband niet zijn vast te stellen. ”
1.1. Bij besluit van 23 september 2010 heeft het college vervolgens de bijstand van appellant met ingang 31 augustus 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Tevens heeft het college bij besluit van 8 oktober 2010 de bijstand van appellant vanaf 1 januari 2009 ingetrokken, en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2010 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 11.542,11 bruto plus en een bedrag van € 6.978,34 netto.
1.2. Bij besluit van 18 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 september 2010 en 8 oktober 2010 ongegrond verklaard op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen volledige opgave te doen van de door hem bij restaurant [naam restaurant] (restaurant) verrichte werkzaamheden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in het beroepschrift aangevoerd dat hij weliswaar meer uren aanwezig was in het restaurant dan hij aan het college heeft opgegeven, maar dat hij in die uren niet heeft gewerkt. Omdat appellant geen Nederlands spreekt is hij in een sociaal isolement geraakt, waardoor er een uitzondering dient te worden gemaakt op de vaste rechtspraak dat de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek veronderstelt dat de betreffende persoon bij geconstateerde aanwezigheid ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Eerst ter zitting heeft appellant niet meer ontkend dat hij in de periode waarin waarnemingen zijn verricht en waarin stelselmatig is geobserveerd, in beide gevallen uitsluitend op zaterdagen en zondagen, meer uren heeft gewerkt dan opgegeven, zij het niet meer dan 5 uur per dag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De door de bestuursrechter te beoordelen periode strekt zich uit van 1 januari 2009 tot en met 23 september 2010.
4.2. Vaststaat dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden nu hij niet meer ontkent dat hij in de perioden waarin waarnemingen zijn verricht en waarin is geobserveerd meer uren heeft gewerkt dan hij aan het college heeft opgegeven.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Daarbij wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 20 september 2007, LJN BB6243), dat indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan.
4.4. Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door betrokkene door hem achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is het bijstandsverlenend orgaan, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten en omstandigheden, waarbij het eventueel nadeel voor betrokkene, voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, wegens de schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening gelaten mag worden. De Raad verwijst in dit verband onder meer naar zijn uitspraak van 27 september 2011, LJN BT5852.
4.5. Op grond van de bevindingen van de sociale recherche, in het bijzonder de waarnemingen op in totaal 4 zaterdagen en zondagen in de periode van 24 april 2010 tot en met 29 mei 2010, de observaties op diverse zaterdagen en zondagen in de periode van 5 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 en de op 23 augustus 2010 afgelegde verklaring van de getuige [naam getuige], voormalig werknemer van het restaurant, wordt appellant geacht vanaf 1 januari 2009 iedere zaterdag en zondag bij het restaurant werkzaamheden gedurende 8.5 uur per dag te hebben verricht. Aan de stelling van appellant dat hij maar gedurende 5 uur per dag werkzaam was en dat hij de resterende uren alleen maar aanwezig was om een kopje koffie te drinken gaat de Raad onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak genoemd onder 4.3 voorbij. In de aangevoerde omstandigheden wordt geen aanleiding gezien niet uit te gaan van genoemde veronderstelling.
4.6. De gemachtigde van het college heeft ter zitting erkend dat appellant naast deze in het weekend verrichte werkzaamheden niet nog op andere dagen werkzaamheden heeft verricht.
4.7. Gelet op wat onder 4.5 tot en met 4.6 is overwogen, had het college het recht op bijstand van appellant in de periode in geding kunnen en moeten vaststellen.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven.
4.10. Uit het voorgaande vloeit voort dat het college het recht op bijstand van appellant ten tijde in geding alsnog schattenderwijs zal moeten vaststellen, uitgaande van 17 uur werkzaamheden per week bij het restaurant. Met betrekking tot de hoogte van het uurloon kan aangesloten worden bij het reeds bij het college bekende uurloon van de door appellant wel opgegeven werkzaamheden. Het college zal vervolgens aan de hand van de vaststelling van het recht moeten bezien in hoeverre het bevoegd was tot herziening van de bijstand, waarbij rekening zal moeten worden gehouden met de wel opgegeven werkzaamheden die reeds op de bijstand in mindering zijn gebracht. Nu appellant de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet heeft bestreden, moet dit evenzeer gelden voor de eventuele uitoefening van de minder vergaande bevoegdheid tot herziening. Dit brengt tevens mee dat het college bevoegd is de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot
31 augustus 2010 van appellant terug te vorderen. De gebruikmaking van deze bevoegdheid is niet bestreden.
4.11. Er bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 18 januari 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A. Oomkens
TM