ECLI:NL:CRVB:2013:BY9656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6839 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening WAO-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uwv om de WAO-uitkering van appellant te herzien. Appellant, die als timmerman werkte, meldde zich op 29 april 2002 ziek met enkel- en psychische klachten. Het Uwv kende hem een WAO-uitkering toe, maar weigerde deze te herzien na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid in 2010. De rechtbank Utrecht verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berustte. De verzekeringsarts had terecht opgemerkt dat het Zintens Werkt rapport niet door een medicus was opgesteld en dat het onderzoek onduidelijk was. De Raad benadrukte dat de situatie van appellant op 16 september 2010 van belang was en dat het indicatiebesluit voor AWBZ-zorg, dat twee jaar later was afgegeven, niet relevant was voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid.

De Raad concludeerde dat de door appellant aangevoerde gronden in hoger beroep niet tot een andere conclusie leidden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bestreden besluit ook op een toereikende arbeidskundige grondslag berustte. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

11/6839 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 oktober 2011, 11/2231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012. Namens appellant zijn verschenen mr. Van Dijk en [D.], echtgenote van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als timmerman toen hij zich op 29 april 2002 ziek meldde met enkelklachten en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 28 juli 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Op 21 juni 2010 heeft appellant aan het Uwv gemeld dat hij vanwege een hersenbloeding sinds 16 september 2008 toegenomen arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 8 oktober 2010 geweigerd om de WAO-uitkering van appellant per 12 september 2010 te herzien, omdat er volgens het Uwv geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen deze weigering bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellant per 12 september 2010 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit op een toereikende medische en arbeidskundige grondslag berust.
3. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar zijn in bezwaar en beroep ingediende gronden en specifiek zijn standpunt herhaald dat de impact die de hersenbloeding op hem en op zijn arbeidsmogelijkheden heeft, groter is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv wordt aangenomen. Ter ondersteuning van deze stelling heeft appellant een adviesrapportage assessment arbeid van Zintens Werkt (Zintens Werkt rapport), een onderdeel van RMC Groot Klimmendaal, aan de Raad toegezonden, en ook een indicatiebesluit voor AWBZ-zorg (indicatiebesluit). Verder heeft appellant aangevoerd dat de arbeidskundige rapportage onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat de arbeidsdeskundige alleen op basis van dossieronderzoek en dus zonder het horen en zien van appellant tot zijn conclusies is gekomen. Appellant kan zich ten slotte niet vinden in de overweging van de rechtbank dat het opleidingsniveau van appellant terecht op “4” is bepaald. Volgens appellant kan een opleidingsniveau niet alleen toenemen, maar ook afnemen en is daarvan in zijn geval sprake vanwege de hersenbloeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft, uitgaande van de gedingstukken die voorlagen op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, met juistheid overwogen dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust. De door appellant in hoger beroep in geding gebrachte stukken leiden niet tot een andere conclusie.
4.2. Aan het indicatiebesluit kan bij de beoordeling van de weigering de WAO-uitkering van appellant te herzien niet die betekenis worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien. Niet alleen is dat indicatiebesluit opgesteld vanuit een heel ander kader dan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de WAO, maar heeft het indicatiebesluit ook geen betrekking op de datum die in de WAO-procedure van belang is. Het gaat in de WAO-procedure om de situatie van appellant op 16 september 2010 en het indicatiebesluit is twee jaar later gevraagd en afgegeven.
4.3. Met betrekking tot het Zintens Werkt rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapportage van 27 juli 2010 terecht opgemerkt dat het onderzoek niet is verricht door een medicus, dat het onduidelijk is of het gaat om een gevalideerd onderzoek en dat het onderzoek heeft plaats gevonden ruim een jaar na de datum in geding. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met juistheid opgemerkt dat appellant al lange tijd uit het arbeidsproces is en dat het niet ondenkbeeldig is dat dit ook heeft meegespeeld bij het beperkt leveren van de arbeidsprestatie. Daaraan voegt de Raad toe dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 23 april 2010, LJN BM2404) slechts beperkte waarde kan worden toegekend aan de uitkomsten van arbeidsexploratie-onderzoeken naar duurbelastbaarheid. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de daarbij gebruikte onderzoeksmethode meebrengt dat de onderzochte persoon, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek. Verder geldt, en ook dit heeft de Raad al verschillende malen overwogen, dat zich op grond van dergelijke onderzoeken - waaraan geen arts te pas komt - niet laat vaststellen of eventueel gevonden beperkingen in de duurbelastbaarheid of anderszins zijn terug te voeren op ziekte of gebreken.
4.4. Appellant heeft ter zitting van de Raad nog gewezen op de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2000, LJN AA7107. De situatie die in die uitspraak aan de orde was is niet vergelijkbaar met de situatie van appellant. Het gaat hier immers niet om klachten waarvan de oorzaak niet duidelijk is, maar om de door appellant ervaren gevolgen van de twee hem overkomen subdurale hematomen, die gelet op de neuropsychologische onderzoeken die appellant heeft ondergaan en de visie van zijn behandelend artsen niet zijn te objectiveren.
4.5. De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.4 leiden tot het oordeel dat in hoger beroep eveneens moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit op een toereikende medische grondslag berust.
4.6. De door appellant in hoger beroep aangevoerde gronden van arbeidskundige aard zijn herhalingen van zijn beroepsgronden. De rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat van een onzorgvuldig arbeidskundig onderzoek geen sprake is geweest, dat appellant niet opgeroepen hoefde te worden bij de arbeidsdeskundige en dat het opleidingsniveau van appellant terecht op “4” is bepaald. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het opleidingsniveau wordt bepaald aan de hand van de door een betrokkene gevolgde opleiding en behaalde diploma’s. Als door een medisch objectiveerbare oorzaak een betrokkene niet meer overeenkomstig dit niveau kan functioneren, dan worden beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst die ertoe leiden dat er geen functies meer op dat niveau zijn te selecteren.
4.7. De overwegingen onder 4.6 leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit ook op een toereikende arbeidskundige grondslag berust en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) G.J. van Gendt