11/2825 AW en 11/2828 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 maart 2011, 09/285 en 10/679 (aangevallen uitspraak)
de Korpsbeheerder van de politieregio Drenthe (korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 24 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. Benedick.
OVERWEGINGEN
1. De door de korpsbeheerder ter zitting meegebrachte deskundige R.C. de Glopper is niet gehoord, nu deze deskundige buiten de termijn, bedoeld in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aangemeld. Niet is gebleken dat deze deskundige niet eerder kon worden aangemeld.
2.1. Appellant, tot 1 januari 2007 werkzaam bij de regiopolitie [D.], is met ingang van 1 december 2002 aangesteld als rechercheur A bij de Divisie Regionale Recherche, salarisschaal 7. Vanaf 2003 heeft appellant werkzaamheden als tapcoördinator en telecomcoördinator verricht. Een in april 2006 gedaan verzoek om functieonderhoud door appellant is door de korpsbeheerder gehonoreerd. Bij besluit van 18 augustus 2008, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 21 november 2008, heeft de korpsbeheerder met terugwerkende kracht per 1 januari 2005 de (door appellant uitgevoerde) functie van Medewerker telecom aan de formatie van de regiopolitie toegevoegd. Ook aan deze functie was salarisschaal 7 verbonden. De Raad heeft bij uitspraak van 3 februari 2011 de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 juni 2009 bevestigd, waarbij het beroep van appellant tegen de functiebeschrijving van de Medewerker telecom ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van de Raad waren de feitelijke werkzaamheden van appellant in die functiebeschrijving voldoende beschreven.
2.2. Per 1 januari 2007 zijn de rechercheonderdelen van de regiopolitiekorpsen Groningen, Friesland en Drenthe samengevoegd tot de Noordelijke Recherche Eenheid (NRE). Het korps Drenthe fungeert daarbij als beheerskorps en alle NRE-medewerkers zijn naar dit korps overgegaan. In verband hiermee is appellant bij besluit van 26 september 2006, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 augustus 2007, met ingang van 1 januari 2007 geplaatst als Medewerker opsporing tactiek (MOT), schaal 7, bij de Unit Tactische Uitvoering van de NRE. Nadat de rechtbank bij haar uitspraak van 12 augustus 2008 het besluit van 8 augustus 2007 had vernietigd, heeft de korpsbeheerder bij beslissing op bezwaar van 27 maart 2009 (besluit 1) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. De korpsbeheerder heeft zich daarbij gebaseerd op een advies van R.C. de Glopper, directeur van het Instituut voor Functie Ontwikkeling Axum-IFO.
2.3. Op 19 januari 2010 heeft appellant bij de korpsbeheerder een verzoek om functieonderhoud ingediend. Dit verzoek is bij besluit van 1 april 2010 afgewezen. Het hiertegen door appellant ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 17 september 2010 (besluit 2) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de ingestelde beroepen tegen zowel besluit 1 als besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, wordt het volgende overwogen.
Besluit 1, plaatsing als Medewerker opsporing tactiek
4.1. De stelling van appellant dat de korpsbeheerder aan de uitspraak van 12 augustus 2008 geen, althans onvoldoende gevolg heeft gegeven, wordt niet gevolgd. Weliswaar kan achteraf worden vastgesteld dat op 1 januari 2007 voor appellant de functie Medewerker telecom als formele functie gold en dat dus die functie in de beoordeling had moeten worden betrokken, maar er kan niet aan worden voorbijgezien dat de bezwaarprocedure tegen die functiebeschrijving deels samenviel met de periode waarin de korpsbeheerder opnieuw op het bezwaar diende te beslissen en waarin het onderzoek door De Glopper plaatsvond. Eerst bij uitspraak van de Raad op 3 februari 2011 is definitief komen vast te staan dat de door de korpsbeheerder [D.] vastgestelde functiebeschrijving van Medewerker telecom juist was. Om die reden is het aanvaardbaar dat de korpsbeheerder is uitgegaan van de door appellant zelf opgesomde feitelijke werkzaamheden, zoals neergelegd in de rapportage van De Glopper. Door appellant is nadien nimmer aangegeven op welke punten die opsomming niet correct zou zijn. Evenmin heeft appellant gesteld, en in de beschikbare gegevens zijn daarvoor ook geen aanknopingspunten te vinden, dat vergelijking van de beschrijving van de functie Medewerker telecom met die van MOT en SMOT (senior functie) tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
4.2. Uitgaande van de feitelijk door appellant verrichte werkzaamheden heeft de korpsbeheerder appellant geplaatst in de functie van MOT. Volgens de korpsbeheerder waren er onvoldoende argumenten aan te dragen voor de veronderstelling dat die werkzaamheden in overwegende mate overeenkomen met de inhoud van de functie van SMOT. Evenals de rechtbank onderschrijft de Raad dit oordeel. De functie van MOT onderscheidt zich ten opzichte van die van SMOT in het bijzonder op het gebied van de complexiteit van de werkzaamheden en de functiesenioriteit. Van dit laatste was geen sprake. Verwezen wordt naar hetgeen in de aangevallen uitspraak daaromtrent is opgenomen. Er kan niet worden gesproken van functiesenioriteit zoals omschreven in de functiebeschrijving van de SMOT. In het geval van appellant was geen sprake van het begeleiden van minder of onervaren collega’s op hetzelfde werkveld, waaronder moet worden verstaan zijn volledige functie. Dat appellant op het gebied van “tappen”, een onderdeel van zijn functie, in de praktijk een instruerende en begeleidende taak had, in de organisatie als geheel maakt niet dat van functiesenioriteit kan worden gesproken.
4.3. Tot de taak van de MOT behoort ook het deelnemen aan complexe(re) opsporingswerkzaamheden. Die deelname vond, zoals uit 4.2 valt af te leiden, niet plaats vanuit een positie van functiesenioriteit, zoals omschreven in de functiebeschrijving van de SMOT. Ook hierin kan geen reden zijn gelegen voor aansluiting bij de functie van SMOT.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat appellant per 1 januari 2007 op goede gronden is geplaatst op de functie van MOT. De aangevallen uitspraak komt op dit punt voor bevestiging in aanmerking.
Besluit 2, functieonderhoud
5.1. Op grond van artikel 3 van de Regeling functieonderhoud politie wijst het bevoegd gezag de aanvraag om functieonderhoud onder meer af indien de feitelijke werkzaamheden niet wezenlijk afwijken van de functie van de ambtenaar. Appellant heeft met zoveel woorden erkend dat zijn werkzaamheden als gevolg van zijn overgang naar de NRE geen wijzigingen hebben ondergaan, zij het dat hij, zoals blijkt uit zijn verzoek om functieonderhoud, van mening is en blijft dat die werkzaamheden niet vallen onder de functie van rechercheur A respectievelijk MOT, maar onder die van rechercheur B respectievelijk SMOT. Dat appellant op grond van de door hem omschreven werkzaamheden vanaf 2007 dan ook van oordeel is dat die werkzaamheden overeenkomen met de functiebeschrijving van de SMOT, is vanuit zijn standpunt gezien begrijpelijk, maar kan niet worden gevolgd, gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van besluit 1 is overwogen. Daar is immers geoordeeld dat de feitelijke werkzaamheden van appellant op 1 januari 2007 in overeenstemming zijn te achten met de functiebeschrijving van de MOT. Het enkele feit dat de telecombranche zich de afgelopen jaren sterk heeft ontwikkeld en dat appellant zich de daarvoor benodigde vakkennis heeft eigen gemaakt, noodzaakt niet tot aanpassing van de functiebeschrijving. Appellant heeft niet nader onderbouwd op welke punten de eerder vastgestelde beschrijving van zijn werkzaamheden aanpassing behoeft.
5.2. Geconcludeerd moet worden dat het verzoek om functieonderhoud op goede gronden is afgewezen. Ook op dit punt moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B.J. van de Griend en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel