ECLI:NL:CRVB:2013:BY9315

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3459 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag en de hoogte van het dagloon in relatie tot een ontslagvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon van appellant, die eervol ontslag had gekregen. Appellant was werkzaam als [naam functie] bij het [naam onderdeel] en had in verband met een arbeidsconflict op 19 november 2009 een vaststellingsovereenkomst getekend. Bij besluit van dezelfde datum werd appellant met ingang van 1 januari 2010 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Aan hem was een ontslagvergoeding van € 90.000,- bruto toegekend, naast uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet.

De Raad oordeelde dat het meerekenen van de ontslagvergoeding bij de vaststelling van het dagloon niet terecht was. Het bedrag van € 90.000,- zou het referentiejaarsalaris van appellant onredelijk verhogen van ruim € 60.000,- naar ruim € 150.000,-, wat niet de bedoeling van de minister kon zijn. De Raad bevestigde dat de ontslagvergoeding geen beloning voor verrichte arbeid is en daarom niet als loon in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen kan worden aangemerkt.

Appellant had ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon, dat was vastgesteld op € 237,52, en later was aangepast naar € 238,07. De Raad oordeelde dat de aanpassing van het dagloon in het bestreden besluit terecht was gedaan, maar dat er geen aanleiding was om het dagloon opnieuw vast te stellen, aangezien 2009 het refertejaar was en niet 2010. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Breda, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De uitspraak bevestigt dat de hoogte van de uitkering en de toepassing van de regelgeving rondom ontslagvergoedingen zorgvuldig moeten worden beoordeeld, waarbij de intentie van de wetgever en de redelijkheid voorop staan. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd.

Uitspraak

11/3459 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 2 mei 2011, 10/2234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (minister)
Datum uitspraak 17 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn partner [naam partner]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Arets, mr. S.P. Tan, drs. P.A. Loekemeijer en W.W.L. van Leeuwen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was werkzaam als [naam functie] bij het [naam onderdeel]. In verband met een arbeidsconflict is op 19 november 2009 een vaststellingsovereenkomst getekend en is appellant bij besluit van diezelfde datum met ingang van 1 januari 2010 eervol ontslag verleend op grond van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Aan appellant is, naast uitkeringen op de voet van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, een ontslagvergoeding van € 90.000,- bruto toegekend.
1.2. Op 18 december 2009 heeft Loyalis Maatwerkadministraties B.V. (Loyalis) namens de minister ter uitvoering van het ontslagbesluit aan appellant een individuele naastwettelijke uitkering toegekend per 1 januari 2010, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 237,52. De uitkering is 70% van het (ongemaximeerde) dagloon, overeenkomstig hetgeen in het ontslagbesluit was bepaald. De ontslagvergoeding is in december 2009 netto uitbetaald aan appellant. Na bezwaar van appellant is bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit) de hoogte van het dagloon aangepast aan de verhoging van de eindejaarsuitkering van 5,4 % naar 8,3 % per 1 december 2009. Het dagloon is als gevolg daarvan nader vastgesteld op € 238,07. Voor het overige zijn de bezwaren van appellant niet gehonoreerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn gronden met betrekking tot het dagloon, de betaling achteraf en de doorrekening van de eindejaarsuitkering van 8,3 % gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het geschil draait om de uitleg van de vaststellingsovereenkomst in relatie tot de hoogte van de aan appellant toegekende uitkering. Bij die uitleg komt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 3 mei 2012, LJN BW6561) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van hetgeen in de overeenkomst is bepaald, maar ook op de bedoeling die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van belang is verder dat de uitkering die appellant is toegekend geen uitkering op grond van bovengenoemde wettelijke regelingen is, maar een individuele naastwettelijke uitkering waarop de bepalingen van genoemde regelingen van overeenkomstige toepassing zijn.
4.2. Het meerekenen van het bedrag van € 90.000,- bij de vaststelling van het dagloon, vanwege de betaling van de netto-equivalent van dit bedrag in december 2009, is terecht achterwege gebleven. Meerekenen van deze eenmalige toekenning zou meebrengen dat het in aanmerking te nemen referentiejaarsalaris van appellant zou stijgen van ruim € 60.000,- naar ruim € 150.000,-. Dat is niet alleen onredelijk, maar kan ook niet de bedoeling zijn geweest van de minister. Hij heeft er terecht opgewezen dat de berekening die appellant aanhangt betekent dat de toegekende ontslagvergoeding in feite tweemaal tot uitbetaling zou komen.
4.3. In het toekenningsbesluit van 18 december 2009 is opgemerkt dat als basis voor de berekening van de uitkering het SV jaarloon geldt op de datum voorafgaand aan het ontslag. Nu de ontslagvergoeding tot het SV jaarloon behoort meent appellant, ondanks het vorenstaande, dat in dit geval deze vergoeding moet worden meegenomen bij de berekening van zijn dagloon. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Hoewel over deze passage verwarring kan zijn ontstaan bij appellant heeft hij ter zitting ook verklaard wel te begrijpen dat een uitkering die als gevolg van dat standpunt ver uit zou stijgen boven hetgeen hij ooit heeft verdiend niet logisch is. De Raad verwijst verder naar zijn vaste rechtspraak over het meenemen van ontslagvergoedingen bij de vaststelling van een dagloon in het algemeen (CRvB 27 januari 2012, LJN BV2048). Ook de ontslagvergoeding van appellant is geen beloning voor verrichte arbeid en is terecht niet aangemerkt als loon in de zin van de Wet financiering sociale verzekeringen.
4.4. Appellant heeft zijn uitkering voor het eerst uitbetaald gekregen in februari 2010, hoewel de toekenning per 1 januari 2010 was en in het besluit is opgenomen dat betaling rond de 26e van de maand zou plaatsvinden. Hij acht dit onrechtmatig. Dat appellant daardoor één maand uitkering tekort gaat komen valt niet in te zien, omdat er vanuit moet worden gegaan dat de laatste uitbetaling over september 2019 zal plaatshebben in oktober 2019. Niets wijst erop dat moet worden aangenomen dat dat niet het geval zal zijn. In zoverre slaagt deze grond niet.
4.5. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op het bepaalde in artikel 4:87 van de Algemene wet bestuursrecht slaagt dat evenmin. Deze bepaling, inhoudend dat betaling (in beginsel) geschiedt binnen zes weken na bekendmaking van de beschikking, laat uitdrukkelijk de mogelijkheid open dat in de beschikking een later tijdstip wordt vermeld. Dat laatste is hier het geval en voor appellant was dat ook duidelijk. Van de zijde van Loyalis is opgemerkt dat in bijzondere gevallen wordt afgeweken van de gebruikelijke achterafbetaling en een voorschot wordt verstrekt. Appellant heeft daar niet om gevraagd en aangezien aan hem in december 2009 een netto bedrag van € 47.511,- is uitbetaald door de minister, kan bezwaarlijk worden staande gehouden dat hij door de handelwijze van Loyalis in januari en februari 2010 in financiële problemen is komen te verkeren.
4.6. Bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon is in het bestreden besluit alsnog rekening gehouden met de over de maand december 2009 tot een hoger bedrag berekende eindejaarsuitkering als gevolg van verhoging van het percentage van de eindejaarsuitkering per 1 december 2009. Niet valt in te zien op grond waarvan vervolgens een indexering van de uitkering plaats zou moeten vinden voor het jaar 2010 op basis van het verhoogde percentage. Zoals de rechtbank reeds overwoog was er per 1 januari 2010 geen aanleiding om
- overeenkomstige - toepassing te geven aan artikel 20 van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid. Ook behoefde het dagloon niet opnieuw te worden vastgesteld, immers 2009 was het refertejaar en niet 2010.
5. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2013.
(getekend) K. Zeilemaker
(getekend) M.R. Schuurman
HD