11/3084 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 april 2011, 11/151 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Culemborg (college)
Datum uitspraak 16 december 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lodder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G.T.W. Masolijn.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 24 mei 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden, in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van het Inlichtingenbureau gemeente Culemborg, waaruit bleek dat appellant naast de bekende bankrekening bij de ABN/AMRO bij aanvang van de bijstand beschikte over een tweetal bij de sociale dienst van de gemeente Culemborg niet bekende spaarrekeningen bij de Fortis Bank (Fortisrekeningen) waarop in de jaren 2005 tot en met 2008 aanzienlijke spaarsaldi stonden, heeft de sociale recherche bij Regio Rivierenland (sociale recherche) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij de Fortis Bank en appellant en zijn echtgenote verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 juli 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 24 mei 2000 tot en met 31 augustus 2010 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 41.034,88 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Door geen melding te maken van de Fortisrekeningen heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, omdat appellant geen gegevens over de Fortisrekeningen heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking op de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Appellant heeft, door de Fortisrekeningen te verzwijgen, de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Door verder geen inzicht te verschaffen in de saldi van de rekeningen en de daarop opgebouwde rente heeft deze schending tot gevolg dat het recht op bijstand van appellant over de periode 24 mei 2000 tot en met 31 december 2005 en van 1 januari 2009 tot en met 31 augustus 2010 niet kan worden vastgesteld. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over die periodes in te trekken. Wat betreft de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 kan op grond van de voorhanden zijnde bankgegevens worden vastgesteld dat appellant de voor hem geldende vermogensgrens heeft overschreden, zodat het recht op bijstand in deze periode wel kan worden vastgesteld, namelijk op nihil. Het college was dan ook bevoegd om ook de bijstand over die periode in te trekken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Bij de aanvraag om een WWB-uitkering moest hij op verzoek van de Sector Maatschappelijke Zaken een ‘en/of-rekening’ openen, omdat hij gehuwd was. Er is toen niet gevraagd naar bewijzen ter zake van andere rekeningen, zodat hij mocht aannemen dat het college vanaf het begin op de hoogte was van de Fortisrekeningen.
4.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de door de Fortis Bank aan de sociale recherche verstrekte informatie blijkt dat de Fortisrekeningen al geruime tijd op naam van appellant stonden toen hij in 2000 bijstand aanvroeg. Appellant heeft op het door hem ingevulde inlichtingenformulier ten behoeve van zijn bijstandsaanvraag, waarin expliciet wordt gevraagd opgave te doen van alle giro-, bank- en spaarrekeningen, geen melding gemaakt van de Fortisrekeningen. Ook nadien heeft appellant geen melding gemaakt van deze gegevens, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening of voorzetting van de bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college op de hoogte was van de Fortisrekeningen en mocht dat, anders dan appellant stelt, ook niet aannemen. Door van de Fortisrekeningen geen melding te doen aan het college, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Appellant is spaarzaam geweest en vindt dat hij nu daarop wordt afgerekend.
4.4. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat appellant zich afgerekend voelt op zijn spaarzaamheid, is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.5. Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2013.
(getekend) W.F. Claessens