ECLI:NL:CRVB:2013:BY9155

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3230 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van een openstaande vordering door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Het hoger beroep was ingesteld door appellant, vertegenwoordigd door mr. Y.J.K. Meulemans, tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van een openstaande vordering door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De vordering was ontstaan door een intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting, en het college had het verzoek om kwijtschelding afgewezen op basis van hun Debiteurenbeleid.

De Raad heeft vastgesteld dat het college in overeenstemming heeft gehandeld met het beleid en de gedragslijn die zij hanteert bij verzoeken om kwijtschelding. Appellant voerde aan dat zijn beperkte verstandelijke vermogens en de daaruit voortvloeiende problemen hem in een uitzonderlijke situatie plaatsten, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden niet zodanig bijzonder waren dat het college van zijn beleid had moeten afwijken. De Raad benadrukte dat het bestaan van een schuldenlast op zichzelf geen dringende reden vormt voor kwijtschelding.

De Raad concludeerde dat de vordering zijn grondslag vindt in de schending van de inlichtingenverplichting en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in het Debiteurenbeleid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

11/3230 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 april 2011, 10/5185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y.J.K. Meulemans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. I.H.M. Hest, advocaat, heeft zich gesteld als de opvolgende gemachtigde van appellant.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Rijkers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 27 juli 2004 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2002 tot 6 februari 2004 ingetrokken wegens schending van de inlichtingenverplichting en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 24.143,99. Bij besluit van 4 januari 2005 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 juli 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 december 2005, 05/421, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep tegen het besluit van 4 januari 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college deels een onjuiste wettelijke grondslag, namelijk bepalingen uit de Algemene bijstandswet in plaats van vergelijkbare bepalingen van de Wet werk en bijstand (WWB), aan zijn besluit ten grondslag had gelegd. De rechtbank heeft de conclusie van het college, inhoudende dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, onderschreven. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Appellant heeft bij brief van 10 december 2009 het college verzocht om kwijtschelding van de in verband met het besluit van 27 juli 2004 nog openstaande vordering. Bij besluit van 23 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 april 2010 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vordering waarvoor kwijtschelding wordt gevraagd het gevolg is van schending van de inlichtingenverplichting, waardoor kwijtschelding van deze vordering op grond van het door het college gehanteerde beleid niet mogelijk is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant genoemde omstandigheden niet zo uitzonderlijk zijn dat het college in afwijking van zijn beleid, dan wel op grond van dringende redenen in de zin van de door het college in aanvulling op zijn beleid gehanteerde gedragslijn, tot kwijtschelding had moeten besluiten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het college tot kwijtschelding had moeten overgaan omdat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting. Door zijn beperkte verstandelijke vermogens ondervindt appellant forse beperkingen in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant is destijds door anderen gebruikt voor het op zijn naam zetten van auto’s en heeft daarbij geen besef gehad van de betekenis van de inlichtingenverplichting. Verder is aangevoerd dat de rechtbank niet is ingegaan op het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel. Het onvermogen van appellant om zijn schuld ooit af te lossen, draagt bij aan zijn depressieve stoornis. De psychische klachten van appellant zijn inmiddels zo ernstig dat sprake is van suïcidale gedachten. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een verklaring van 20 december 2011 van zijn behandelend psycholoog en een verslag van een psychologisch onderzoek van 16 juni 2012 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De artikelen 58 en 59 van de WWB brengen met zich dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het college. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 november 2010, LJN BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering hierin besloten worden geacht.
4.2. Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college beleid vastgesteld, het zogeheten Debiteurenbeleid. Paragraaf 4.4 van het Debiteurenbeleid heeft betrekking op de situatie dat reeds een terugvorderingsbesluit is genomen en in een later stadium van verdere terugvordering wordt afgezien. In de in deze paragraaf opgenomen beleidsregels is verwoord in welke gevallen het college tot kwijtschelding kan overgaan. In beleidsregel 7, punt 3, is bepaald dat afzien van verdere invordering niet plaatsvindt ten aanzien van vorderingen die ontstaan zijn ten gevolge van fraude. Daarnaast volgt het college in aanvulling op het hiervoor genoemde beleid de vaste gedragslijn dat tot kwijtschelding wordt overgegaan indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Bij een beroep op dringende redenen als bedoeld in deze gedragslijn moet worden gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de (verdere) terugvordering voor betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad.
4.3. De vordering heeft, gelet op het besluit van 27 juli 2004 en de onder 1.1 genoemde uitspraak, zijn grondslag in schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Het betoog dat geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting kan, gelet op de overwegingen en beslissingen in de onder 1.1 genoemde onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank, in deze procedure geen rol meer spelen.
4.4. Appellant heeft met zijn beroep op het evenredigheidsbeginsel willen betogen dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken, of van een dringende reden als bedoeld in de door het college gevolgde vaste gedragslijn.
4.5. Op grond van het Debiteurenbeleid vindt in het geval van een vordering wegens fraude geen kwijtschelding plaats. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, moet in dit verband onder fraude worden verstaan: schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Nu, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, de vordering zijn grondslag vindt in schending van de inlichtingenverplichting, staat vast dat appellant niet voldoet aan de in het Debiteurenbeleid neergelegde voorwaarden voor kwijtschelding.
4.6. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan voorts niet worden aangemerkt als een dringende reden in de zin van de door het college gevolgde gedragslijn. Uit de door appellant ingebrachte stukken, bezien in hun onderlinge samenhang, valt niet eenduidig op te maken dat de lichamelijke- en depressieve klachten van appellant uitsluitend of in overwegende mate zijn veroorzaakt door de vordering en het onvermogen om deze schuld ooit af te lossen. Veeleer vormen die stukken een aanwijzing dat de daarin genoemde medische klachten van appellant hun oorzaak hebben in een veelheid van problemen in zijn persoonlijk en sociaal functioneren, die al dan niet samenhangen met de beperkte verstandelijke vermogens van appellant.
4.7. Gelet op 4.5 en 4.6 heeft het college gehandeld in overeenstemming met het ter zake van kwijtschelding gehanteerde beleid en de in aanvulling op dat beleid gevolgde gedragslijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van dit beleid en deze gedragslijn had moeten afwijken. Het bestaan van een schuldenlast kan op zichzelf niet als een dringende reden worden beschouwd. Van belang hierbij is dat appellant als schuldenaar bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels inzake de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8. Uit 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin
RB