10/6303 WWB, 11/3402 WWB, 11/3403 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2010, 10/379 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en nadere besluiten genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 maart 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft op 31 januari 1992 in Amsterdam een woning gekocht voor fl. 13.000,--. Het college heeft bij besluit van 14 april 2005 (besluit 1) de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 24 juni 2003 op de grond dat appellant als zelfstandige werkzaam is.
1.2. Appellant heeft zich op 30 juni 2005 gemeld voor een nieuwe aanvraag om bijstand. Tijdens het telefonisch spreekuur op 15 juli 2005 heeft appellant gezegd dat de waarde van zijn woning ongeveer € 151.000,-- bedraagt en zijn hypotheekschuld € 24.000,--, waarop de behandelend ambtenaar appellant kenbaar heeft gemaakt dat eventueel bijstand in de vorm van een lening zal worden verstrekt. Daarop heeft appellant zijn bijstandsaanvraag ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 november 2007, 06/1178, het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De Raad heeft bij uitspraak van 28 april 2009, LJN BI3037, de uitspraak van 8 november 2007 vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 31 januari 2006 in stand heeft gelaten, en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen besluit 1 te nemen. De Raad heeft er hierbij - onder meer - op gewezen dat het college bij zijn nadere besluitvorming ook aandacht zal moeten besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
1.4. Bij besluit van 3 juli 2009 heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit herroepen. Voorts heeft het college bij besluit van 3 juli 2009 de bijstandsverlening van appellant beperkt tot de maanden mei en juni 2005 (besluit 2), gelet op het feit dat hij bijstand heeft ontvangen tot en met april 2005 en hij zijn bijstandsaanvraag van 30 juni 2005 heeft ingetrokken. Daarnaast heeft het college besloten de wettelijke rente over de na te betalen bijstand te vergoeden tot een bedrag van € 518,51 en de door appellant gemaakte kosten van bezwaar tot een bedrag van € 966,--.
1.5. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 juli 2009. De rechtbank heeft dit beroep, gericht tegen besluit 2, ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan het college. Hangende dat bezwaar heeft appellant het college bericht zijn woning te hebben verkocht en vanaf 17 november 2006, de datum van levering, de beschikking te hebben over een vermogen. In verband met de verkoop van de woning heeft de bij de verkoop betrokken notaris € 80.000,-- op de rekening van appellant gestort.
1.6. Bij besluit van 7 januari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat, overwogen dat, nu appellant zijn bijstandsaanvraag van 30 juni 2005 heeft ingetrokken, met recht is besloten de met ingang van 24 juni 2003 herlevende bijstandsuitkering van appellant voort te zetten tot
1 juli 2005.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Het college heeft, gevolg gevend aan de in 1.3 genoemde uitspraak van de Raad van 28 april 2009, de bijstand ten onrechte slechts toegekend tot en met 30 juni 2005. Het college had zich een oordeel moeten vormen over eventuele verdere verstrekking van de bijstand in de vorm van een geldlening. Bij de nadere besluitvorming zal het college tevens het verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade moeten betrekken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat het college zich alsnog een oordeel moet vormen over eventuele verdere verstrekking van de bijstand in de vorm van een geldlening. Hij stelt zich op het standpunt dat de eventueel toe te kennen bijstand niet in de vorm van een geldlening dient te worden verleend, maar om niet. Appellant heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. De waarde van zijn woning is tijdens de bijstandsperiode vanzelf toegenomen. Dit heeft feitelijk geen invloed op de vorm waarin de bijstand wordt verleend. Indien het college de bijstand van appellant niet had ingetrokken, had het nooit consequenties getrokken uit het feit dat de woning meer waard was geworden. Het college wist bovendien al jaren dat appellant huiseigenaar was en dat zijn woning in de loop der jaren meer waard was geworden. Appellant is niet bekend dat ook bij anderen een lopende bijstandsuitkering is gewijzigd wat betreft de vorm waarin deze wordt verleend. De omzetting van bijstand om niet in bijstand in de vorm van een geldlening wegens vermogensvermeerdering is in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het college heeft geen rekening gehouden met zijn beleidsvoorschriften ter zake van eigen woningbezit. Appellant heeft tevens verzocht om een vergoeding van de door hem geleden schade.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 26 januari 2011, zoals aangevuld bij besluit van 24 maart 2011 (nader besluit), in de eerste plaats zijn besluit van 3 juli 2009 herzien in die zin dat aan appellant over de periode van 1 juni 2005 (lees: 1 juli 2005) tot en met 16 november 2006 bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening. Daaraan ligt, samengevat, ten grondslag dat ten tijde van belang het in de woning gebonden vermogen van appellant, vastgesteld op € 76.853,67, hoger is dan het in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde bedrag van € 43.100,--.
4.2. Bij het nader besluit heeft het college voorts het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem geleden materiële en immateriële schade afgewezen. Aan de afwijzing van vergoeding van materiële schade heeft het college, samengevat en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 december 2009, LJN BK6570, het volgende ten grondslag gelegd. De materiële schade in verband met de gedwongen verkoop van de woning van appellant betreft schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. Aangezien artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) dergelijke vertragingsschade normeert in wettelijke rente, is er geen plaats voor vergoeding van de door appellant gestelde materiële schade. Aan de afwijzing van vergoeding van immateriële schade heeft het college, samengevat en onder verwijzing naar - onder meer - de uitspraak van de Raad van 14 april 2009, LJN BI2614, ten grondslag gelegd dat appellant het gestelde causaal verband tussen het stoppen van zijn bijstandsuitkering en de verslechtering van zijn gezondheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.3. De Raad zal het nader besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 50 van de WWB bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de vorm waarin bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die - zoals appellant - eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. Het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, bepaalt dat algemene bijstand aan een belanghebbende als hier bedoeld wordt verleend in de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de WWB (dit is het netto minimumloon per maand); en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB.
5.2. Vaststaat dat op 1 juli 2005 het in de woning van appellant gebonden vermogen ruim boven het in artikel 50, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde vrijlatingsbedrag lag. Aangezien voorts vaststaat dat is voldaan aan de voorwaarde bedoeld in onderdeel a van dit artikellid, was alleen eventuele verdere verstrekking aan appellant van bijstand in de vorm van een geldlening aan de orde. Immers, zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 11 januari 2011, LJN BP1421), betreffen de bepalingen hier in geding geen discretionaire, maar een gebonden bevoegdheid van het college, waartoe het dus geen beleid mag voeren. Appellant heeft een beroep gedaan op het beleidsvoorschrift 6.3.6.2. Dit voorschrift handelt over mutaties van vermogen tijdens bijstandsverlening. Hierin, noch in het beleidsvoorschrift 6.4 dat handelt over beleid bij eigen woning, kunnen van deze gebonden bevoegdheid afwijkende en voor appellant gunstigere beleidsbepalingen gevonden worden. Het beroep op deze bepalingen kan appellant dus niet baten, omdat zij niet van belang zijn voor de toetsing van de uitoefening van de bevoegdheid zoals hier aan de orde.
5.3. Volgens ook door de rechtbank genoemde vaste rechtspraak (CRvB 14 augustus 2007, LJN BB1829), vormt artikel 50 van de WWB niet alleen het toetsingskader indien bij een eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand van een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, maar moet ook worden bezien of de bijstand om niet dan wel in de vorm van een geldlening moet worden verstrekt. Dat artikel vormt in beginsel ook het toetsingskader indien het bijstandverlenende orgaan bij een herbeoordeling van een reeds eerder toegekende uitkering de vraag te beantwoorden heeft of de verlening van bijstand, die om niet werd verstrekt, in die vorm kan worden gehandhaafd.
5.4. Daarom faalt het betoog van appellant dat er, kort gezegd, geen enkele reden is de vorm van de bijstand te wijzigen wegens de tijdens de bijstandsperiode ‘vanzelf’ opgetreden waardevermeerdering van zijn woning. Nadat het college de waardestijging van de woning had vastgesteld, dient hij immers op grond van artikel 50 van de WWB dat vermogen opnieuw te bezien en de vraag te beantwoorden of de bijstandsverlening wat betreft de vorm moest worden gewijzigd.
5.5. De stelling van appellant dat het wijzigen van de vorm van de bijstand in strijd is met het vertrouwensbeginsel, slaagt niet. In navolging van de onder 5.2 genoemde uitspraak van 11 januari 2011, gaat het hier om een in de wet in formele zin neergelegde gebonden bevoegdheid van het college. Niet snel kan worden aangenomen dat op grond van het vertrouwensbeginsel deze wettelijke bepaling buiten toepassing moet blijven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem een specifieke en ondubbelzinnige toezegging is gedaan of anderszins bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vorm van de bijstand nimmer meer gewijzigd zou worden naar die van geldlening. De enkele omstandigheid dat aanvankelijk bijstand om niet was verleend, is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat de waardetoename van vermogensbestanddelen van de bijstandsgerechtigde van invloed is op - en dus relevant is voor - de bijstandsverlening. Dit volgt uit het complementaire karakter van de bijstand en de ruime omschrijving in de artikelen 31 en volgende van de WWB van middelen die de bijstandsgerechtigde behoort in te zetten om te voorzien in zijn levensonderhoud alvorens een beroep te doen op bijstand.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Daarom bestaat geen grond het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding toe te wijzen.
5.7. Tegen de verlening van bijstand als geldlening over de periode van 1 juli 2005 tot en met 16 november 2006 heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van het nader besluit geen bespreking behoeft.
5.8. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de verkoop van zijn woning in november 2006 voor een bedrag van € 148.000,-- enige schade heeft geleden, nog daargelaten dat, zoals het college terecht en op goede gronden naar voren heeft gebracht, voor vergoeding van schade uit dien hoofde geen plaats is, omdat het om vertragingsschade gaat. Hier komt nog bij dat appellant de bijstandsaanvraag van 30 juni 2005 om hem moverende redenen heeft ingetrokken, wat voor zijn rekening en risico dient te komen.
5.9. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van de besluitvorming van het college geestelijk letsel heeft opgelopen dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Daarvoor is onvoldoende dat appellant veel stress ondervindt van het feit dat hij noodgedwongen is ingetrokken bij zijn ex-vrouw, met wie hij een slechte verstandhouding heeft.
5.10. Gelet op 5.7 tot en met 5.9 dient het beroep tegen het nader besluit ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2011, zoals aangevuld bij besluit van 24 maart 2011, ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte