ECLI:NL:CRVB:2013:BY9136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4548 WWB + 10/5757 WWB + 10/5766 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 1 april 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats na de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning van appellant tijdens een politie-inval op 26 maart 2009. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had de bijstand van appellant verlaagd en later ingetrokken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze kwekerij niet te melden. Appellant voerde aan dat hij de hennep slechts voor eigen gebruik kweekte en dat er geen professionele kwekerij was.

De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken over de periode van 15 januari tot en met 26 maart 2009, omdat appellant niet had aangetoond dat hij de kwekerij niet voor commerciële doeleinden exploiteerde. De Raad stelde vast dat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie, wat leidde tot de conclusie dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad vernietigde echter de intrekking van de bijstand met ingang van 3 september 2009, omdat het college niet bevoegd was om deze intrekking door te voeren zonder een redelijke grond voor een huisbezoek.

De Raad bevestigde de beslissing van het college om de bijstand te verlagen op basis van de Maatregelenverordening WWB, maar vernietigde de eerdere besluiten van het college die de bijstand met ingang van 3 september 2009 introkken. De kosten van rechtsbijstand voor appellant werden door het college vergoed, en de Raad oordeelde dat de eerdere uitspraken van de rechtbank Groningen niet correct waren.

Uitspraak

10/4548 WWB, 10/5757 WWB, 10/5766 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 5 juli 2010, 10/191 (aangevallen uitspraak 1), 21 september 2010, 10/114 (aangevallen uitspraak 2) en 21 september 2010, 10/620 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.T. van Dalen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012, waar appellant, met bericht, niet is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. Grommers.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 april 2000 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 26 maart 2009 heeft de politie bij een inval in de woning van appellant, [adres 1] te [woonplaats], een ontmantelde hennepkwekerij aangetroffen. Ten tijde van de inval waren appellant, zijn zoon en zijn ex-partner, [S.] (S), aanwezig. Naar aanleiding hiervan hebben fraudecontroleurs van de Dienst Sociale Zaken en Werk (DSZW) op 3 september 2009 een gesprek met appellant gevoerd. Volgens het verslag van dit gesprek, opgenomen in een rapportage van de DSZW van 3 september 2009, heeft appellant op vragen over de hennepkwekerij verklaard dat deze kwekerij voor eigen gebruik was en dat hij vijf plantjes had. In het gespreksverslag staat voorts dat appellant is gevraagd naar de relatie tussen hem en S. Appellant heeft volgens dit verslag verklaard, dat S af en toe bij hem op bezoek komt om een kopje koffie te drinken, dat hij twee kinderen bij haar heeft en dat hij verder niets meer wilde zeggen, omdat het ging om een privéaangelegenheid. In het gespreksverslag is ten slotte vermeld dat appellant, nadat de fraudecontroleurs hem hadden verteld dat zij het onderzoek niet konden voortzetten door zijn weigering, de spreekkamer geïrriteerd heeft verlaten en dat hij niet wenste mee te werken aan een huisbezoek aansluitend aan het gesprek.
1.3. Bij besluit van 17 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 januari 2010 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 15 januari 2009 tot en met 26 maart 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.145,30 netto van appellant teruggevorderd. Voorts heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 september 2009 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft verzwegen dat hij een hennepkwekerij had, waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.
1.4. Appellant heeft op 23 september 2009 opnieuw een aanvraag om bijstand gedaan. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft op 1 oktober 2009 een gesprek met appellant plaatsgevonden bij de DSZW. Appellant heeft tijdens dat gesprek gezegd dat hij een andere fraudecontroleur wilde om zijn woon- en leefsituatie te onderzoeken en heeft vervolgens een huisbezoek geweigerd.
1.5. Bij besluit van 1 oktober 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 19 januari 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant de op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden door een huisbezoek te weigeren. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.6. Met ingang van 14 oktober 2009 heeft het college appellant weer bijstand verleend.
1.7. Het college heeft bij besluit van 28 oktober 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van ook 19 januari 2010 (bestreden besluit 3), de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2009 verlaagd met 40% van de voor hem geldende bijstandsnorm voor de duur van een maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar zijn besluit van 17 september 2009, dat appellant in de periode van 15 januari 2009 tot en met
26 maart 2009 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1, 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking over de periode van 15 januari tot en met 26 maart 2009 (10/4548 WWB)
4.1.1. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft niet een in bedrijf zijnde professionele hennepkwekerij op zijn adres gehad. Hij kweekte slechts hennep voor eigen gebruik. Het feit dat toppen waren geoogst, duidt er weliswaar op dat er minimaal één oogst is geweest, maar hieruit kan niet worden afgeleid dat de kwekerij tien weken voorafgaand aan de vondst van de politie in bedrijf is geweest.
4.1.2. Vaststaat dat de politie op 26 maart 2009 in de woning van appellant een ontmantelde hennepkwekerij heeft aangetroffen. Gelet op wat volgens het mutatierapport van de politie van 31 maart 2009 tijdens de inval is aangetroffen - onder meer vier assimilatielampen, een zelfgemaakte droogtrommel met kleine motor, 89 plantenbakken en 2.500 gram wiet - ging het om een professionele hennepkwekerij. Appellant heeft gesteld dat de aangetroffen apparatuur al jaren oud was en dat slechts 250 gram henneptoppen in zijn woning aanwezig was. Wat er ook zij van deze, verder niet onderbouwde stelling, daarmee heeft appellant in ieder geval niet aannemelijk gemaakt dat hij slechts voor eigen gebruik hennep kweekte.
4.1.3. Het exploiteren van een hennepkwekerij als hier aan de orde moet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat dit van belang kon zijn voor de verlening van de bijstand. Door geen melding te maken van deze - gelet op de omvang van de kwekerij onmiskenbaar op geld waardeerbare - activiteit heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt over de aanvang van de exploitatie, de herkomst van de productiemiddelen en de afzet van de oogst. Evenmin heeft hij een administratie bijgehouden. Dit betekent dat appellant met betrekking tot het kunnen vaststellen van de start van de hennepkwekerij - en dus ook met betrekking tot het kunnen vaststellen van het moment waarop hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden - een bewijsrisico heeft genomen waarvan de gevolgen geheel voor zijn rekening en risico dienen te blijven. Tegen deze achtergrond heeft het college mogen aannemen dat de hennepkwekerij kort voor de inval op 26 maart 2009 in bedrijf is geweest. Nu appellant erkend heeft dat eenmaal geoogst is, is het college niet buiten de grenzen van de zorgvuldigheid getreden door, uitgaande van een voorbereidings-, groei- en oogstperiode van ongeveer tien weken, als aanvangsdatum van de kwekerij uit te gaan van 15 januari 2009.
4.1.4. Uit 4.1.1 tot en met 4.1.3 volgt dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 15 januari tot en met 26 maart 2009. Appellant heeft de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
De intrekking met ingang van 3 september 2009 (10/4548 WWB)
4.2.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk vragen van de fraudecontroleurs wilde beantwoorden en dat er geen redelijke grond voor een huisbezoek was.
4.2.2. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.2.3. De enkele omstandigheid dat S tijdens de inval door de politie op 26 maart 2009 in de woning van appellant aanwezig was, levert noch op zichzelf, noch in samenhang met de houding van appellant tijdens het gesprek op 3 september 2009 een redelijke grond op voor het afleggen van een huisbezoek aansluitend aan dat gesprek. Deze omstandigheden zijn onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie. Bovendien had het college die gegevens op een andere effectieve en voor appellant minder belastende wijze kunnen verifiëren door bijvoorbeeld waarnemingen te doen en/of S ook voor een gesprek uit te nodigen. Nu een redelijke grond voor een huisbezoek ontbreekt, behoeft wat appellant heeft aangevoerd met betrekking tot het ontbreken van informed consent geen bespreking meer.
4.2.4. Uit 4.2.3 volgt dat appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek aansluitend aan het gesprek van 3 september 2009. Nu het - summiere - verslag van dat gesprek voorts geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat appellant ook anderszins niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie, was het college niet bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 3 september 2009 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de wet vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 3 september 2009. Nu het besluit van 17 september 2009 lijdt aan hetzelfde, niet te herstellen, gebrek, zal de Raad tevens met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door dat besluit eveneens in zoverre te herroepen.
De afwijzing van de aanvraag van 23 september 2009 (10/5757 WWB)
4.3. Aangezien is komen vast te staan dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 3 september 2009 in te trekken, ontbrak achteraf gezien een grondslag voor het indienen van een nieuwe aanvraag om bijstand op 23 september 2009. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat aangevallen uitspraak 2 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen. Tevens ziet hij aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 1 oktober 2009 te herroepen.
De maatregel (10/5766 WWB)
4.4.1. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen professionele hennepkwekerij heeft gehad en dat hij dus niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daarom een maatregel niet op zijn plaats is.
4.4.2. Gelet op 4.1.1 tot en met 4.1.3 staat vast dat appellant met betrekking tot de periode van 15 januari 2009 tot en met 26 maart 2009 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet tijdig en volledig in te lichten over het bestaan van een hennepkwekerij in zijn woning. Nu niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het college gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant overeenkomstig de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Groningen te verlagen. Appellant heeft de zwaarte van de maatregel verder niet bestreden.
4.4.3. Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 3 voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Het college zal in zaak 10/4548 WWB worden veroordeeld in de kosten die appellant heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Die kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en € 472,-- in hoger beroep. Het college zal ook in zaak 10/5757 WWB worden veroordeeld in de kosten die appellant heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Die kosten worden eveneens begroot op € 944,-- in beroep en € 472,-- in hoger beroep. Voor een veroordeling in de kosten in zaak 10/5766 WWB bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Zaak 10/4548 WWB
-vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 januari 2010 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 3 september 2009;
-herroept het besluit van 17 september 2009 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 3 september 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 19 januari 2010;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,-- vergoedt;
Zaak 10/5757 WWB
-vernietigt de aangevallen uitspraak 2;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 januari 2010;
-herroept het besluit van 1 oktober 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 januari 2010;
-veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,--;
-bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 152,-- vergoedt;
Zaak 10/5766 WWB
-bevestigt de aangevallen uitspraak 3.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Sahin
RB