11/6442 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2011, 11/3375 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellant]n te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Voor appellant, daartoe opgeroepen, is verschenen mr. Menick. Het college, daartoe opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 8 februari 2011 bij het college een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij heeft daarbij te kennen gegeven dat hij op verschillende plaatsen verblijft. Op het zogeheten zevendagenformulier van 8 februari 2011 tot en met 14 februari 2011 heeft appellant drie adressen vermeld waar hij heeft verbleven. Verder heeft hij zevendagenformulieren ingevuld van 17 februari 2011 tot en met 2 maart 2011. Hij heeft daarop aangegeven van 17 februari 2011 tot en met 27 februari 2011 in de Haven op Hekelveld te hebben geslapen, op 28 februari 2011 en 2 maart 2003 gebruik te hebben gemaakt van het zogeheten Stoelenproject en op 1 maart 2003 verbleven te hebben bij Blaka Watra. Naar aanleiding hiervan heeft het college een nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant ingesteld.
1.2. De bevindingen van dat onderzoek, weergegeven in de rapportage van 7 maart 2011, zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 7 maart 2011 de aanvraag af te wijzen op de grond dat appellant het college onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dat hij daarmee de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 22 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2011 ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat nogmaals telefonisch contact is opgenomen met de instanties waar appellant zegt te hebben geslapen, te weten het Leger des Heils (locatie De Haven), Blaka Watra (Droogbak) en het Stoelenproject. Uit deze telefonische contacten noch uit de door appellant verstrekte informatie is echter duidelijkheid verkregen omtrent de woon- en leefsituatie van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het college de woon- en leefsituatie van appellant niet heeft kunnen vaststellen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant heeft erkend dat hij in de periode van 8 februari 2011 tot en met 2 maart 2011 ook af en toe op straat heeft geslapen en dat hij zich te laat heeft aangemeld voor het Stoelenproject waardoor hij daar niet kon overnachten, maar dat hij het een en ander niet op het zevendagenformulier heeft vermeld. Daarmee heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden waardoor het college het recht op bijstand niet kan vaststellen. Of het college uit de telefonisch verkregen inlichtingen van het Leger des Heils heeft kunnen concluderen of appellant in door hem opgegeven periode daar heeft verbleven, heeft de rechtbank in het midden gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat hij zo goed mogelijk de zevendagenformulieren heeft ingevuld, dat het voor hem onmogelijk is om aan te geven op welke plekken hij op straat heeft geslapen en dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn woon- en leefsituatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voorop staat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of iemand recht heeft op bijstand. Ook van iemand die stelt dakloos te zijn, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats.
4.2. Door de zevendagenformulieren onjuist in te vullen heeft appellant onduidelijkheid geschapen over zijn feitelijke verblijf ten tijde in geding. Uit het door het college in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift nader ingestelde onderzoek is evenmin duidelijkheid verkregen. Hoewel dit onderzoek summier van aard is, is niet gebleken dat sprake zou zijn van een onzorgvuldig onderzoek. Daarbij komt dat het primair op de weg van appellant ligt om duidelijkheid omtrent zijn woon- en leefsituatie te verstrekken. Verder is mede van betekenis dat appellant ook in het recente verleden reeds bijstand als dakloze heeft ontvangen, zodat hem de regels bekend waren.
4.3. Het voorgaande betekent dat appellant door geen juiste of volledige opgave te doen van zijn feitelijke verblijfplaats de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college het recht op bijstand van appellant ten tijde in geding niet kunnen vaststellen, zodat de aanvraag om bijstand als dakloze terecht met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de WWB is afgewezen.
4.4. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham