11/3727 WWB, 11/3728 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 mei 2011, 10/3432 (aangevallen uitspraak)
[Naam appellante] (appellante) en [naam appellant] (appellant) te [woonplaats 1]
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.J.M. Boot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.A.M. van Marewijk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante woonde tot 12 februari 2010 in de gemeente [woonplaats 2] op het adres [adres 1] te [woonplaats 2]. Zij ontving vanaf 24 oktober 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellanten zouden samenwonen, heeft de sociale recherche van de gemeente Maassluis een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen verricht bij de woning van appellante, is er een huisbezoek afgelegd en zijn appellanten op 27 augustus 2009 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 augustus 2009. Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college geconcludeerd dat appellanten in de periode van 1 juli 2009 tot 1 februari 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.3.1. Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot 1 februari 2010 tot een bedrag van € 6.312,88 van appellante teruggevorderd. Daarbij is de terugvordering over de periode van 1 september 2009 tot en met 31 januari 2010 met 50% gematigd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante gedurende de hiervoor vermelde periode met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen. Als gevolg van het feit dat de middelen van appellant niet bekend zijn, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.2. Bij besluit van eveneens 24 maart 2010 heeft het college de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59 van de WWB mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 16 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college de tegen de besluiten van 24 maart 2010 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen het betreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten niet dat zij sedert juli 2009 een gezamenlijk huishouding voeren. Zij beroepen zich er echter op dat het college de terugvordering had moeten beperken tot de periode van 1 juli 2009 tot 27 augustus 2009 omdat het college vanaf 27 augustus 2009 op de hoogte was van de gezamenlijke huishouding. Het vertrouwensbeginsel en de aanwezigheid van dringende redenen verzetten zich tegen een terugvordering over de periode van 27 augustus 2009 tot 1 februari 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij voor het wettelijk kader verwezen wordt naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat appellanten gedurende de periode van 1 juli 2009 tot 1 februari 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts worden de intrekking van de bijstand, de bevoegdheid tot terugvordering over de periode van 1 juli 2009 tot 27 augustus 2009 en de bevoegdheid tot medeterugvordering over die periode op zichzelf niet betwist.
4.2. Het gaat in deze gedingen uitsluitend om de vraag of het bestreden besluit wegens strijd met het vertrouwensbeginsel niet in stand kan blijven en om de vraag of er dringende redenen zijn om af te zien van de terugvordering over de periode van 27 augustus 2009 tot 1 februari 2010.
4.3. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat zij aan de omstandigheid dat het college nog tot 1 februari 2010 bijstand heeft uitbetaald, terwijl het college op 27 augustus 2009 op de hoogte is gekomen van het bestaan van een de gezamenlijke huishouding, het vertrouwen mochten ontlenen dat de samenwoning geen gevolg had voor de uitkering van appellante. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan ten aanzien van de betrokkene uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Dergelijke toezeggingen zijn ten aanzien van de terugvordering niet gedaan.
4.4. Appellanten hebben verder betoogd dat de terugvordering over de periode van 27 augustus 2009 tot 1 februari 2010 leidt tot grote financiële problemen voor appellanten en dat het college daarin aanleiding had moeten zien om van terugvordering af te zien. In wat appellanten hebben aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten op grond waarvan het college had moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, zoals door het college ter zitting is uiteengezet, de vordering door appellant inmiddels geheel is voldaan en het beslag op de uitkering van appellante en het inkomen van appellant met ingang van 1 mei 2012 is opgeheven. Met de uit coulance toegepaste matiging zijn appellanten overigens niet tekort gedaan.
5. De hoger beroepen slagen derhalve niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham