Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2011, 10/1063 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schaap. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.
1.1. Appellante is op 17 juli 2006 gehuwd met G. [G.]. Zij woonde toen met [G.] bij haar ouders. Op 24 januari 2008 is hun zoon geboren.
1.2. Aan appellante is op haar verzoek ingaande maart 2008 éénoudertoeslag toeslag toegekend.
1.3. Bij brief van 1 oktober 2009 heeft de Minister appellante meegedeeld dat bij controle is gebleken dat zij in de periode maart tot en met december 2008 een partner had. Haar is verzocht, indien dit niet juist is, stukken op te sturen waaruit blijkt dat ze in de genoemde periode geen partner had.
1.4. Appellante heeft hierop gesteld dat zij inderdaad gehuwd is maar dat haar man geen verblijfsvergunning heeft en niet kan werken, zodat zij voor haar man en zoon moet zorgen.
1.5. Bij besluiten van 5 december 2009 heeft de Minister vastgesteld dat appellante vanaf 1 april 2008 ten onrechte éénoudertoeslag heeft ontvangen en het te veel aan toelage ontvangen bedrag omgezet in een kortlopende schuld.
1.6. Appellante heeft vervolgens op 21 januari 2010 partnertoeslag aangevraagd. Zij heeft gesteld dat het haar redelijk lijkt de ontvangen éénoudertoeslag met terugwerkende kracht om te zetten in partnertoeslag.
1.7. Deze aanvraag is afgewezen omdat haar partner, [G.], niet rechtmatig in Nederland verblijft.
1.8. Bij (bestreden) besluit van 26 juli 2010 is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover nog van belang - appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Minister terecht de aanvraag om partnertoeslag heeft afgewezen omdat [G.] geen geldige verblijfstitel heeft.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij wel recht heeft op partnertoeslag. Zij heeft daartoe bepleit dat de periodes dat [G.] beschikte over beleidsmatige schorsende werking op grond van de Vreemdelingencirculaire alsmede de periode waarover - achteraf bezien - zijn verzoek om een voorlopige voorziening had moeten worden toegewezen voor de toekenning van partnertoeslag worden beschouwd als periodes van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. De Raad moet beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante geen recht heeft op partnertoeslag. Daarvoor is in dit geval doorslaggevend of [G.] rechtmatig verblijf heeft in Nederland als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw.
4.1. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder h van de Vw luidt als volgt: De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4.2. [G.] heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft een aanvraag voor het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw met als doel ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’ ingediend. Bij besluit van 20 december 2006 is deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Daarbij is bepaald dat een eventueel bezwaar geen schorsende werking heeft. [G.] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 29 december 2006 heeft hij de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten en te bepalen dat aan het bezwaarschrift schorsende werking wordt verleend. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek toegewezen op 11 juli 2008. Het bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 7 februari 2007, welk besluit op 29 mei 2008 is ingetrokken. Vervolgens is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard bij besluit van 7 januari 2009. Tegen laatstgenoemd besluit is [G.] in beroep gegaan en heeft opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit beroep is bij uitspraak van 28 december 2009 gegrond verklaard waarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 7 januari 2009 in stand zijn gelaten; het verzoek om een voorlopige voorziening is niet-ontvankelijk verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 22 november 2010 de uitspraak van 28 december 2009 vernietigd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 7 januari 2009 in stand zijn gelaten. Bij besluit van 23 februari 2011 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het op 23 november 2010 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is daarom bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft [G.] een mvv-adviesaanvraag ingediend. Op 24 mei 2011 is hem een verblijfsvergunning verleend.
4.3. Niet in geschil is dat [G.] in de in geding zijnde periode geen rechtmatig verblijf heeft gehad in afwachting van de beslissing op zijn bezwaar- of beroepschriften, terwijl bij of krachtens de Vw zijn uitzetting achterwege diende te blijven. Aan de besluiten is telkens schorsende werking onthouden.
4.4. Uit het in 4.2 weergegeven feitencomplex kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat [G.] enkel in de periode van 11 juli 2008 (de datum waarop zijn verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen) tot 7 januari 2009 (de datum waarop op zijn bezwaar is beslist) rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw op grond van een rechterlijke beslissing heeft gehad. De door appellante geschetste denkbeeldige situaties zijn - voor de toepassing van de Wet studiefinanciering 2000 - niet op één lijn te stellen met een daadwerkelijk gegeven rechterlijke beslissing als bedoeld in dat artikel. Dat de voorzieningenrechter volgens appellante het verzoek om een voorlopige voorziening ten onrechte niet heeft toegewezen leidt niet tot rechtmatig verblijf op grond van een rechterlijke beslissing. Hetzelfde geldt voor de stelling van appellante dat sprake was van beleidsmatige schorsende werking.
4.5. Dit betekent dat appellante alleen in de periode van 11 juli 2008 tot 7 januari 2009 recht had op partnertoeslag. Ter zitting heeft de Minister bevestigd dat appellante hiervoor, gelet op zijn beleid, met terugwerkende kracht in aanmerking komt. Voor het bestreden besluit heeft dit geen consequenties.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013.